Door Walter Baier (*)
Het resultaat van de maandenlange regeringscrisis in Oostenrijk is uitgelopen op de vorming van een regering van FPÖ en ÖVP, samen goed voor 104 van de 183 stemmen in het
parlement. De sociaal-democratische partij, die weliswaar de partij met het grootste aantal kiezers is, gaat na 30 jaar macht de bittere weg van de oppositie in. De politici van Oostenrijk leven, dat is zeker, in een andere wereld dan de normale mensen.
Het interesseert de mensen steeds minder, wat hun 'vertegenwoordigers' bezighoudt. Omgekeerd, schijnt het de politici ook niet veel meer te interesseren, hoe de 'mensen daar buiten' werkelijk leven.
Alleen zo is het te verklaren dat, als de Europese commissie beweert dat het begrotingstekort van Oostenrijk te hoog is, en de woordvoerders van de ondernemers bovendien jammeren over zogenaamd ondraaglijke arbeidskosten, de arbeiders en ambtenaren opeens dus later met pensioen moeten gaan, en de voor hun bescherming ingestelde werkloosheidsverzekering financieel moet worden afgebroken. Zo zag de inhoud eruit van een, al helemaal uitgewerkt, regeerakkoord van SPÖ en ÖVP (sociaal-democraten en christelijk-conservatieven).
De arrogantie en onwetendheid van de machtselite is het cement, waarmee de verkiezingsoverwinning van Jörg Haider wordt gebouwd. Terwijl ze vertelden, dat er geen geld was om het pensioensysteem te financieren, en daar zo'n 20 miljard schilling (3.2 miljard gulden) wilden bezuinigen, zouden de ondernemers een belastingvoordeel krijgen van ruim 15 miljard schilling (2.4 miljard gulden) voor "loonafhankelijke kosten". Niet over dergelijke onrechtvaardige zaken waren er meningsverschillen tussen SPÖ en ÖVP, maar over welke partij de minister van Financiën zou mogen leveren, daarover maakten ze ruzie.
Aarzelende vakbondstop
De onderhandelingen over een te vormen regering van SPÖ en ÖVP mislukten echter ook, omdat de topmensen van de vakbonden weigerden de volle verantwoordelijkheid te dragen voor de reeds overeengekomen sociale afbraak. Dit moet absoluut positief gewaardeerd worden. Het, in sociaal-democratische kringen, al goedgekeurde regeerakkoord, beoogde immers een nieuwe fase in de neoliberale restauratie van het Oostenrijkse kapitalisme, met privatiseringen, sociale afbraak en bezuinigingen bij de openbare diensten.
De poging, dit program nu door een rechts-conservatieve regering - samen met de racistische en in de kern nog steeds Duits-nationalistische FPÖ, desnoods met geweld tegenover de vakbonden, uit te voeren, is een geheel nieuw fenomeen in de na-oorlogse geschiedenis van Oostenrijk.
De vraag, die nu naar voren komt is: zijn er genoeg mensen te vinden in vakbonden en politieke partijen, onder mensen van de basisbewegingen en vrouwenverenigingen, op de universiteiten en in de media, in de kerken en bij maatschappelijke initiatiefnemers, die hiertegen luid en duidelijk "nee" zeggen? Als we reëel zijn, hoeven we het noodzakelijke, krachtdadig "nee" niet te verwachten van de voormannen van de sociaal-democraten, verstrikt als ze zijn in hun machtsspel om de coalitie en hun materiële afhankelijkheid. Het duo 'voorzichtigheid' en 'consideratie' zou in de vakbonden geen rol meer moeten kunnen spelen. Wat wij nodig hebben - ook en juist nu met een regering waaraan de FPÖ deelneemt - is een nieuwe, tot verzet in staat zijnde, politiek en cultuur; wat Oostenrijk nodig heeft is een sociale oppositie.
(*) Voorzitter van de Oostenrijkse Communistische Partij, UZ , 28 januari 2000, vert. Toos Plug.