Dan word je dus, vertrouwd door je partijgenoten, erop uitgestuurd om met de boze vijand te onderhandelen, als het ware dus namens de arbeiders, die immers ondertussen door moeten werken. En in het begin gaat dat ook heel goed. Geld... ach, geld... als de wereld zo simpel was. Geld valt er in het begin ook niet te halen. De voorman van de arbeiders blijft voorman van de arbeiders, gemakkelijk te omzeilen door de werkgevers. Raar woord, trouwens. Nee nee, je blijft een man die het goed bedoelt.
Maar in de loop van de jaren toch, dan krijg je van die lange uren van gezamenlijk onderhandelen aan van die lange tafels, je leert elkaar kennen, kleine roddeltjes verbroederen, en er wordt zoveel gekletst.
Nou, en zo ontstaat dan een soort van ouwe jongens vijandschap. De nor, dat is ook zo'n ding dat niet alleen verbroedert, maar je ook uit elkaar drijft.
Tien jaar leider van de vakbond; tien jaar volksvertegenwoordiger; tien jaar voorzitter van de OR; het is inmiddels bijna een professie geworden. Je krijgt iets voor elkaar. Je bereikt hier wat en daar wat.
Je verbeeldt je dat je slechter weet te verhinderen. En het lukt je heel aardig om je met de heren vijanden te verstaan, en opeens op een dag zijn het eigenlijk helemaal geen vijanden meer. Nee, heel stilletjes gaat dat, zonder erg. Totdat die ene kleine zin geuit wordt die hele rijen van arbeiders neergesabeld heeft, deze kleine, gemene zin: "Ik richt mij tot u, beste Brennecke, want u bent de enige, met wie ik kan samenwerken. Wij leven in gescheiden kampen, maar u bent en blijft een objectief man ..." Nu komt dus dat kleine gele bloempje van het verraad met z'n koppie boven het gras uit hier, op deze plek en op dit uur. Nu begint het.
Die ene kleine vinger is al aan de overkant gebleven, de rest laat niet lang meer op zich wachten. "Kameraden", zegt hij en voelt zich gevlijd, "je moet de situatie van twee kanten bekijken ... " Maar de kameraden begrijpen het niet zo best en mopperen. Zij zien de zaak maar van één kant, namelijk die van de honger. En wat al het geld van de wereld niet voor elkaar kon krijgen, dat krijgt dat boosaardige, kleine beroep op de ijdelheid van de mens wel voor elkaar: hij kan toch die verwachtingen vol vertrouwen van de vijand niet beschamen! Hoe zou hij? Opeens erheen gaan en zeggen: ja, de collega's zijn het er niet mee eens. Wij moeten oorlog voeren, de oorlog en de strijd tussen de klassen, omdat we ons uitgebuit voelen ... ? Onmogelijk, dat kun je onmogelijk zeggen, het is te laat.
En dan gaat het snel bergafwaarts. Dat kunnen uitnodigingen zijn of aanstellingen - maar dat hoeft niet zo te zijn, het grootste verraad op deze wereld wordt gratis gepleeg - of word je voorzitter, minister, onderkoning, of politiecommissaris - dat gaat dan heel snel. En nu ben je dan de achterblijvers, die je eens vertegenwoordigde en naar wie je nu alleen nog maar trapt, ontgroeid - ze begrijpen niets van de werkelijke politiek, die arme luitjes. Nu zit jij op de bovenste rij, je hoort er haast bij, bij hen, en alleen dat kleine beetje afstand, dat zorgt dat zij je er toch niet helemaal bij laten horen, dat steekt je. Maar voor de rest ben je gezond en wel, dank je voor het medeleven. En je bent hoogst verbaasd als ze je een verrader noemen. Verrader? Je hebt toch niets en niemand verraden! Niets, alleen jezelf maar en de klasse, die tandenknarsend dezelfde ervaringen opdoet met hun nieuwe man.
Auteur: Kurt Tucholsky (1931)
Vertaling: Toos Plug.