Als de fusie doorgaat zal het nieuwe bedrijf, Conoco Phillips, de derde grootste geïntegreerde olie- en gasmaatschappij in de VS worden (Conoco was de vierde grootste Amerikaanse oliemaatschappij), 's werelds zesde grootste energiemaatschappij en 's werelds vijfde grootste raffinaderij. De gecombineerde voorraden van deze twee bedrijven zullen 8,7 miljard vaten olie-equivalent (BOE) omvatten (tegen 11,6 miljard BOE van Chevron Texaco, Amerika's nr. 2), de dagelijkse productie zal 1,7 miljoen BOE bedragen, het zal beschikken over, of mede-eigenaar zijn, van 19 raffinaderijen in de VS, GB, Duitsland, Ierland, Tsjechië en Maleisië, met een raffinagecapaciteit van 2,6 miljoen vaten per dag. Momenteel opereert Conoco, met thuisbasis in Texas, in meer dan 40 landen, heeft 20.000 mensen in dienst en vertegenwoordigt een waarde (assets) van 27,7 miljard dollar. Phillips, met thuisbasis in Oklahoma, opereert wereldwijd, heeft 38.500 mensen in dienst en heeft een waarde (assets) van 35,4 miljard dollar. Hoewel ze omvangrijk is, zal deze combinatie vergeleken met de drie grote zussen nog steeds een relatief klein bedrijf zijn. Het zal dus moeten doorgaan met overnames, of overgenomen worden door een van de grote zussen.
Een bijkomend probleem is dat de vraag naar olie elk decennium blijft stijgen. In 1973 bedroeg de mondiale olieconsumptie 57 miljoen vaten (barrels) per dag. in september 2000 bedroeg dit 70 mbpd. In 1970 consumeerden de VS16 miljoen vaten per dag, momenteel is dat 22 miljoen vaten. In 1970 consumeerde West-Europa 12 miljoen vaten per dag, momenteel 15 miljoen. Japan verbruikte in 1970 4 miljoen vaten olie per dag, terwijl dat momenteel 6 miljoen vaten per dag bedraagt. Hoewel de imperialistische landen de olie nu efficiënter gebruiken (in de zin dat ze grotere eenheden bruto binnenlands product per eenheid olie behalen dan in 1973) zijn ze tegenwoordig afhankelijker van olie dan op enig ander moment in het verleden. De VS, met slechts 5 procent van de wereldbevolking en slechts 3 procent van de wereldolievoorraad, is goed voor 25 procent van de wereldolieconsumptie.
Daarbij zijn de imperialistische landen steeds meer - zelfs gevaarlijk - afhankelijk van geïmporteerde olie, met name vanuit het Midden-Oosten, dat de beschikking heeft over tweederde van de bekende wereldoliereserve. In het jaar 2000 importeerde de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling OESO (bestaande uit 28 rijke landen, waarvan enkele niet als imperialistisch gekenschetst kunnen worden) als geheel 51,8 procent van haar oliebehoefte (waarvan 38,3 procent afkomstig was uit OPEC-landen). Japan importeerde 100 procent van de oliebehoefte (80,9 procent uit de OPEC) en de VS importeerde 52,9 procent (waarvan 26,6 uit de OPEC). Zie Financial Times, 8 november 2001, tabel 5. De olie-import van de VS is bijna verdubbeld van 6 miljoen vaten per dag in 1973 naar meer dan 11 miljoen vaten per dag nu - bijna eenderde meer dan alle olie van Saoedie-Arabië.
Tabel 5 |
Dan is er ook nog het militaire aspect. Zonder olie zou de imperialistische oorlogsmachine tot stilstand komen, en daarmee de mogelijkheid van het imperialisme om de hele wereld te bedreigen, te treiteren en te terroriseren.
In een brief aan de Financial Times van 1 november 2000 waarschuwt Andrew Oswald, professor economie aan de Warchwick University, de imperialistische organen tegen de zelfvoldane gedachte dat westerse economieën minder afhankelijk van olie zijn dan vroeger en wijst op de olie-afhankelijkheid van de oorlogsmachines van de imperialistische landen en op de rampzalige gevolgen van het opraken van olie.
"Alhoewel het buiten mijn expertise-gebied ligt zou je hopen dat er ergensanalisten zijn die overdenken wat er gebeurt wanneer de VS opmerken dat hun eigen olievoorraad vrijwel op is en dat een militaire machine nutteloos is zonder de brandstof voor de schepen, tanks, raketten en straaljagers. De zelfvoldaanheid in westerse kranten is een vergissing." Gelet op het belang van olie in het functioneren van een moderne economie is het niet verrassend dat goedkope olie zo duidelijk terug te vinden is in de imperialistische winsten en algemene welvaart in de imperialistische centra in de jaren '50, '60 en '90 van de vorige eeuw. Marx verklaarde lang geleden al het belang van goedkope grondstoffen (en olie is tegenwoordig de belangrijkste grondstof) voor de toename van de mate van winst.
"Bij gelijke andere condities stijgt of daalt de winst omgekeerd met de prijs van grondstoffen. Dit laat zien hoe belangrijk, naast andere dingen, de lage prijs van grondstoffen is voor de industriële landen. ... Hieruit volgt dat buitenlandse handel de mate van winst beïnvloedt, ongeacht de invloed ervan op lonen ..." (Kapitaal, Vol.3).
De ontwikkeling van monopolies dient alleen om de strijd voor het verkrijgen van grondstoffen te intensiveren. Lenin ontwikkelde Marx' analyse verder en paste deze toe op het tijdperk van het monopoliekapitalisme. Hij concludeerde: "Hoe verder het kapitalisme is ontwikkeld, hoe sterker het tekort aan grondstoffen wordt gevoeld, hoe intenser de competitie en de jacht naar bronnen van grondstoffen in de wereld en hoe wanhopiger de strijd voor het verwerven van kolonies". (Lenin, ibid.) Vandaag de dag wordt het tekort aan grondstoffen nog sterker ervaren; de wereldwijde competitie en jacht naar grondstoffen is nog intensiever geworden en de strijd voor het verwerven van locaties die rijk zijn aan deze grondstoffen is nog heviger dan in de tijd van Lenin. (wordt vervolgd)
Vertaling: Herwin Sap