Waarom deze beperkte historie? Omdat duidelijk is dat volkshuisvesting méér is dan het bouwen van woningen alleen. Werkelijk sociale woningbouw, zo maant ons de menselijke geschiedenis, is een voorwaarde voor een gezonde bevolking en haar culturele betrokkenheid. Niettemin is volkshuisvesting in Amsterdam altijd het domein geweest waar het batig saldo van bouwondernemers en speculatie op allerlei gebied centraal stonden. Dat was vroeger zo en ook vandaag nog. Manifest gaat de komende weken dieper in op het woningvraagstuk.
De geschiedenis van de bouwkunst brengt ons in een ongekend aantal publicaties in kennis met wat vele volkeren in het verleden als opmerkelijke bouwwerken hebben voortgebracht. De tempels, de piramiden van het oude Egypte, de paleizen, openbare gebouwen, de grafmonumenten, de bruggenbouw in Azië, Mesopotamië, Griekenland en het Romeinse Imperium: de middeleeuwse kathedralen in Europa; zij alle vormen al eeuwenlang de bases voor de toeristenindustrie. Wat al deze oude bouwwerken gemeen hebben is dat zij runes en gebouwen zijn van de machtsconcentraties en de machthebbers van de toenmalige heersende groepen. Van de bouwmeesters weten we nauwelijks wat en van de bouwwerkers, die zoals bij de oude Romeinen, hun leven riskeerden bij o.a. de ontzagwekkende waterwerken, weten we niet hoe ze leefden en vooral niet hoe ze woonden. Voor de tegenwoordige historici een object met weinig of geen marktwaarde.
Volgens een van onze bekendste architecten uit de vorige eeuw, Dr. E.P. Berlage, die tevens een bouwhistoricus met internationale bekendheid was, waren de Griekse en Romeinse bouwvakkers in de meeste gevallen slaven. De Britse hoogleraar in de oude geschiedenis, Charles R. Whittaker, heeft in een publicatie van het Italiaanse Gramsci-instituut over de 'Wereld van de Romeinen' aan de hand van geschreven gegevens uit die tijd het leven geschetst van het 'Plebs' in het Rome bij het begin van onze jaartelling. Het plebs, de afkorting van 'plebejers', de samenvatting van alle bevolkingsgroepen die niet tot de heersende klasse, de patriciërs, behoorden.
Het bleek toen al een stad te zijn met, naar schatting, een kleine miljoen 'inwoners', waarvan het allergrootste gedeelte leefde in omstandigheden die weinig heel laat van de Romeinse 'cultuur'. Het grote aantal slaven in de stad had geen woonplaats. Als ze geluk hadden werden ze huisbediende, voor de rest werden ze gelijkgesteld met beesten, die aten, sliepen en werkten op dezelfde plek. De stad kende een joods getto waar 70.000 mensen samenhokten en aan de rand van de stad eigen gemaakte krotten met een wisselend aantal bewoners.
Dan waren er duizenden die onder de bruggen en viaducten sliepen en wie wat verdiende kon een kamer huren in de stegen boven de werkplaatsen van de handwerklieden, vaak met 10 tot 15 mensen in een kamer van 4x3 meter. Hun enige 'huisraad' was een strozak om op te slapen. De opeengepakte mensenmassa, zonder enige sanitaire voorziening, was een bron van allerlei ziekten en epidemieën, waarvan duizenden het slachtoffer werden. Whittaker vermeldt dat bij die gebeurtenissen de staatsslaven soms 2.000 lijken per dag van de straat moesten verwijderen en dat archeologen een massagraf hadden ontdekt waarin op z'n minst 21.000 lijken waren "geborgen".
In de Middeleeuwen die daarop volgden werden honderden steden in Europa periodiek geteisterd door pest- en cholera-epidemieën, die vaak meer dan de helft van de inwoners het leven kostte. Ondanks het gebrek aan kennis o.a. van de cholera - pas in 1888 ontdekte Robert Koch de bacil die de ziekteveroorzaakte - wisten de toenmalige rijken dat ze door hun betere huisvesting de ziektes konden voorkomen.
De Italiaanse literatuurgeschiedenis kent de nog steeds uitgegeven roman 'De Decamerone' van Boccaccio. Het verhaal van een aantal rijke jongelieden dat de stad ontvluchtte als gevolg van een epidemie en dat zich ver van de stad op een riant buitenverblijf bezighield met pikante verhalen. Zij wisten in ieder geval dat het gezonder was dan het verblijf in een stad waarvan de meerderheid van de bevolking leefde in armzalige woonvertrekken.
In de 17e eeuw was het Hollandse handelskapitalisme een van de belangrijkste machtscentra in de wereld. Daarna en daarbij was Amsterdam een van de meest verpauperde hoofdsteden van Europa. De enorme vergaarde rijkdommen werden in de 18e eeuw belegd in het buitenland en het corrupte regentendom liet de bevolking vegeteren in de spelonken en de stegen en sloppen van de stad. Tot aan het midden van de 19e eeuw was er vrijwel niets gedaan aan een menswaardig verblijf voor de bevolking.
Ze hokten in uitgewoonde en verwaarloosde huizen die oorspronkelijk door particulieren werden gebouwd. Henriëtte Roland Holst vermeldt in het eerste deel van haar boek 'Kapitaal en Arbeid in Nederland' - geschreven en gepubliceerd in een tijd dat ze nog doorging voor marxiste - dat meer dan 23.000 mensen van de arme bevolking leefden in de kelderwoningen van die huizen. Woonverblijven die, tochtig en nat, nauwelijks iets van het daglicht doorlieten en de bron vormden voor een in de eerste plaats massale kindersterfte. Bijna de helft van de Amsterdamse bevolking in die tijd leefde van liefdadigheid van de gemeente en vooral van kerkelijke armenbesturen. Een liefdadigheid die bedreven werd door lieden die er opuit waren om vooral de armlastigen te leren leven met het uiterste minimum.
Aan het begin van de twintigste eeuw was die toestand nog maar nauwelijks veranderd. In 1901 publiceerde L.M. Hermans het boekje "Krotten en Sloppen", een reportage over de gruwelijke woontoestanden in het toenmalige Amsterdam. Een merkwaardig man die Hermans. Aan het eind van de 19e eeuw was hij eerst lid van de Sociaal Democratische Bond onder leiding van Domela Nieuwenhuis, redigeerde het satirische blad "De Rode Duivel", maar werd aan het eind van de eeuw lid van de SDAP van Troelstra en werd voor die partij wethouder in Arnhem en kamerlid. Het merkwaardige van de man was dat hij o.a. in zijn boekje en later met betrekking tot de volkshuisvesting een veel reëler standpunt had dan zijn andere politieke vrienden. Het was hem duidelijk dat de charitatieve pogingen tot verbetering van de volkshuisvesting in die tijd voor de minst betaalde Amsterdammer vrijwel geen uitkomst bood door de hogere huren die men vroeg. Ze bleven met hun inkomen aangewezen op de goedkope krotwoningen.
Datzelfde standpunt had hij met betrekking tot de Woningwet van 1902, die door liberalen en later door de toenmalige sociaal-democraten als een basis voor sociale woningbouw werd gezien. Woningen genoeg met hogere huurprijzen, maar bewoners die dat moesten opbrengen waren wanhopig op zoek naar andere woningen die voor hen nog wel betaalbaar waren, schreef hij in 1905.
Er is dus weinig nieuws in de kapitalistische werkelijkheid. In zijn boekje schilderde hij de inderdaad afschuwelijke toestanden in die sloppen en stegen van het oude stadscentrum: de Jordaan, de oude joodse buurten eno.a. de Oostelijke Eilanden. Waarbij hij er op wees dat een groot deel van de bewoners van Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg arbeiders waren van de scheepswerven, de havens en metaalfabrieken, die door hun lage loon gedwongen waren in armzalige onderkomens te leven die de bron vormden voor het steeds weer opduiken van de oude besmettelijke ziektes en vooral - door het ontbreken van de meest elementaire hygiënische voorzieningen - tuberculose tot een latent aanwezige volksziekte maakte. Hermans pleitte voor een gemeentelijke woningbouw, voor gezonde woningen die ook voor de mensen met de laagste inkomens betaalbaar waren.