Waarom deze beperkte historie? Omdat duidelijk is dat volkshuisvesting méér is dan het bouwen van woningen alleen. Werkelijk sociale woningbouw, zo maant ons de menselijke geschiedenis, is een voorwaarde voor een gezonde bevolking en zijn culturele betrokkenheid. Niettemin is volkshuisvesting in Amsterdam altijd het domein geweest waar het batig saldo van bouwondernemers en speculatie op allerlei gebied centraal stonden. Dat was vroeger zo en ook vandaag nog. Manifest gaat de komende weken dieper in op het woningvraagstuk (deel 2).
Sarphati - nog steeds heeft een park, een straat en een kade zijn naam - plande in de tweede helft van de 19e eeuw, rondom het Paleis voor Volksvlijt, een uitgebreide wijk met woningen voor de rijke lieden. Het pompeuze gebouw aan het Frederiksplein werd uiteindelijk een prooi van de vlammen en de dure geprojecteerde woonverblijven rondom het plein worden nu nog gebruikt als kantoren. Want door de eeuwen heen namen de lieden met veel geld in Amsterdam, zodra ze daartoe in staat waren, de benen.
De bouwgronden die door de gemeente voor een habbekrats verkocht werden aan de maatschappijen die als gevolg van de activiteiten van Sarphati werden opgericht, waren het object van wilde grond- en bouwspeculanten; de basis voor wat men in de geschiedenis van de stedenbouw de periode van de revolutiebouw noemde voor het ontstaan van stadswijken als de Pijp, diverse buurten rondom de eilanden waar marktgericht het 'werkvolk' van het industrieel kapitalisme werd opgepropt.
Centraal in het door de liberale ministers Goeman Borgesius, Cort van der Linden en Pierson ontworpen wetsontwerp staat dat de aanvangshuren van de met gunstiger kapitaalkrediet gebouwde woningen per definitie moesten worden vastgesteld op de bouwkosten van de particuliere ondernemers, en zo mogelijk door hogere, als de markt dat mogelijk maakte. Ondanks het feit dat hierdoor in de periode tussen de twee wereldoorlogen in Amsterdam woonwijken werden gebouwd die karakteristiek waren voor een opvallende Amsterdamse bouwstijl waaraan de namen waren verbonden van bekende bouwmeesters als Berlage, Van de Pek, De Klerk, Gratamo enz., werden het woningen voor een bepaalde elite met een huurprijs die voor de meeste arbeiders niet of alleen door intensieve samenwoning te betalen waren. Alleen het gemeentebestuur van Amsterdam bouwde vaak woningen met huren die rekening hielden met het gemiddelde inkomen van de arbeiders. Dat is dan ook de verklaring voor het feit dat woningcorporaties, die op grond van de Woningwet van 1902 totstandkwamen, tot aan de Tweede Wereldoorlog nauwelijks 20 procent van de woningen beheerden. Vooral de arbeiders bleven wonen in oude buurten als de Pijp, de Oostelijke eilanden, de Staatsliedenbuurt en sommige buurten van Noord, vooral omdat die huren voor hen te betalen waren. Hoe sociaal dit alles was en is moet men zich nog steeds afvragen tegen de achtergrond van de kapitalistische werkelijkheid.
Dat geldt nog meer voor de volkshuisvesting van na de Tweede Wereldoorlog. Wie probeert inzicht te krijgen in het fenomeen van de eeuwig stijgendewoonlasten komt in een waarschijnlijk bewust gecreëerde wildernis terecht. Hij wordt geconfronteerd met eindeloze financiële goochelkunstjes, met maar één doel: de woonlasten omhoog duwen en iedere verantwoordelijkheid van de regering voor goede en betaalbare woningen verminderen.
Direct na de bevrijding heeft de regering de ongelooflijke woningnood proberen op te lossen door vooral de arbeiders te laten betalen voor de oorlogsschade. Ondanks de gestegen prijzen voor vrijwel alle producten voor levensonderhoud werden de lonen bevroren en om de lonen laag te houden werden ook de huren bevroren. Het grootste gedeelte van de gebouwde woningen bestond uit woningwetwoningen, tot woede van de lieden die tegenwoordig tot het CDA en de VVD behoren. Ze kregen het voor elkaar dat een steeds groter wordend deel van de nieuwbouw in handen kwam van particulieren die in sommige grote steden in het westen van het land woonblokken bouwden voor de verkoop aan diegenen die daar geld voor hadden. Dat leidde bijvoorbeeld in Den Haag tot woonblokken die lange tijd leegstonden, terwijl in de oude buurten de woonsituatie voor de minst draagkrachtigen afschuwelijk was. Dat was voor de toenmalige voorzitter van de VVD-fractie in de gemeenteraad aanleiding voor de verklaring dat het woningvraagstuk eigenlijk niet meer bestond en woonproblemen voor de minst draagkrachtigen slechts een kwestie was voor de armenzorg.
Hoogtepunt in dit huurbeleid vormde de toenmalige KVP-minister Bogaers, die een constructie bedacht conform de wetten van de markteconomie. Dat alles gedekt door een aanvangshuur voor nieuwbouwwoningen, ook van woningwetwoningen, van tien procent van de bouwkosten. Inderdaad nam de woningbouw toe. Er viel veel te verdienen. Voor de rest werd het een ongekende graaipartij.
"Waar niemand in zijn enthousiasme lang bij stil stond, was dat Bogaers tegelijk de remmen los gooide om voorzichtig te calculeren", werd fijntjes opgemerkt in een artikel dat in de toenmalige Haagse Post verscheen. Hoge renten van banken en fondsen, stijgende grondprijzen - in Amsterdam bijvoorbeeld de indexering van het erfpachtcanon - en dure bouwkosten, deden de totaalprijzen stijgen en veroorzaakte een drastische verhoging van de woonlasten voor huurders en kopers.
Het was o.a. Drees jr. die de profijtgedachte uitvond. Van het planten van een narcis in het aan te leggen parkje in de nieuwbouwbuurt profiteren de huurders van de nieuwe woningen. En daarvoor moet je betalen, was zijn redenering. Het waren Bogaers' opvolgers Schut en Udink die geconfronteerd werden met een lawine van kritiek die op Bogaers' vaststelling van de aanvangshuren werd geleverd. Ze verlaagden de 10 procent van de bouwkosten van Bogaers tot 6,5 procent, maar introduceerden de jaarlijkse verplichte huurverhoging als aanvulling. (wordt vervolgd)