"(...) De zin en betekenis van de productie, met betrekking tot de rijken, komt in openlijke vorm tot uiting in de productie die berekend is op de armen; met betrekking tot de hogergeplaatsten wordt dit altijd verfijnd, gecamoufleerd, dubbelzinnig uitgedrukt - enkel schijn; met betrekking tot de lagergeplaatsten wordt dit grof, open, openhartig uitgedrukt: de essentie. De grove behoefte van de arbeider is een veel grotere bron van inkomsten dan de verfijnde behoefte van de rijke. De kelderwoningen in Londen brengen hun eigenaars meer op dan de paleizen, d.w.z. ze zijn in verhouding tot de winst die ze opbrengen een grotere rijkdom en dus, om het in de taal van de politieke economie uit te drukken, een grotere maatschappelijke rijkdom. En zoals de industrie speculeert op de verfijndheid der behoeften, zo speculeert ze in dezelfde mate op hun grofheid, en wel op hun kunstmatig voortgebrachte grofheid. Daarom is de ware genieting van deze grofheid de zelfbedwelming, deze schijnbare bevrediging van de behoefte, die beschaving temidden van grove barbaarsheid van behoeften. En daarom zijn de Engelse kroegen duidelijke symbolen van het particuliere eigendom. Hun luxe toont de ware verhouding van de industriƫle luxe en rijkdom tot de mens. Daarom zijn ze terecht de enige zondagsgenoegens van het volk, die door de Engelse politie tenminste mild behandeld worden (...)".
Uit: Economisch-filosofische manuscripten, 1844, Karl Marx.