"De burgerlijke democratie stelt, krachtens haar gehele aard, het vraagstuk van de gelijkheid als zodanig, waaronder ook ten aanzien van de nationale gelijkheid, op haar eigen abstracte of formele wijze aan de orde. Onder het mom van gelijkheid van de menselijke persoonlijkheid in het algemeen proklameert de burgerlijke democratie de formele of juridische gelijkheid van de bezitter en van de proletariƫr, van de uitbuiter en van de uitgebuitene, en ze pleegt daarmee een monsterachtig bedrog tegenover de onderdrukte klassen. De idee van de gelijkheid, die zelf een weerspiegeling is van de verhoudingen onder de warenproductie, wordt door de bourgeoisie onder het voorwendsel van een zogenaamd absolute gelijkheid der menselijke persoonlijkheden tot een werktuig gemaakt in de strijd tegen de opheffing van de klassen. De ware zin van de eis tot gelijkheid is evenwel alleen maar gelegen in de eis tot opheffing van de klassen."
Uit: Stellingen voor het Tweede Congres van de Communistische Internationale, gepubliceerd op 14 juli 1920.