"(...) Wanneer alle socialisten hebben gewezen op het klassenkarakter van de burgerlijke beschaving, van de burgerlijke democratie en van het burgerlijk parlementarisme, dan hebben ze daarmee een gedachte uitgesproken, die met de grootste wetenschappelijke nauwkeurigheid door Marx en Engels werd uitgedrukt met de woorden, dat ook de meest democratische burgerlijke republiek niets anders is dan een machine ter onderdrukking van de arbeidersklasse door de bourgeoisie, van de massa van het werkende volk door een handvol kapitalisten. Er is onder diegenen, die thans tegen diktatuur te keer gaan en voor democratie ijveren, geen enkele revolutionair, geen enkele marxist, die de arbeiders niet bij hoog en bij laag zou hebben bezworen dat hij deze grondwaarheid van het socialisme als de zijne erkent; maar nu, nu er onder het revolutionaire proletariaat een gisting en beweging op gang is gekomen, die erop is gericht deze onderdrukkingsmachine stuk te slaan en voor de diktatuur van het proletariaat te vechten, nu stellen deze verraders van het socialisme de zaak zo voor alsof de bourgeoisie de werkende mensen de 'zuivere democratie' heeft geschonken, alsof de bourgeoisie afziet van verzet en bereid is zich aan de meerderheid van het werkende volk te onderwerpen, alsof er in de democratische republiek geen staatsmachine ter onderdrukking van de arbeid door het kapitaal is geweest en nog is. (...)"
Uit: Stellingen bij het Eerste Congres van de Communistische Internationale, gepubliceerd in 1919.