"(...) De vulgair-econoom heeft er niet het flauwste benul van dat de werkelijke, dagelijkse ruilverhoudingen niet direct identiek kunnen zijn met de waardehoeveelheden. Het is juist het grappige van de burgerlijke maatschappij, dat er a priori geen bewuste maatschappelijke regeling van de productie plaatsvindt. Het redelijke en volgens de natuur noodzakelijke manifesteert zich slechts als blindelings werkende doorsnee. En dan meent de vulgair-econoom een grote ontdekking te doen als hij tegenover het blootleggen van het innerlijke verband er op pocht, dat de zaken zich anders openbaren. Inderdaad, hij pocht op het feit dat hij aan de schijn vasthoudt en die als hoogste wijsheid beschouwt. Waartoe dan eigenlijk nog een wetenschap? Maar de zaak heeft hier nog een andere achtergrond. Met het inzicht in de samenhang stort, al voor de praktische ineenstorting, het hele theoretische geloof in de permanente noodzaak van de bestaande toestanden in elkaar. De heersende klassen hebben er hier dus een absoluut belang bij om de hersenloze verwarring te vereeuwigen. En waar worden de sycofantische (beroepsverklikkers) zwetsers, die geen andere wetenschappelijke troef weten uit te spelen dan dat men in de politieke economie in het geheel niet mag denken, anders voor betaald! (...)"
Uit: Brieven aan Kugelmann, Karl Marx. Londen, 11 juli 1868.