Over de actuele financiële en economische crisis (deel 1)

Lucas Zeise (*)

Is dit dé crisis van het kapitalisme? Daar ziet het niet naar uit. Daarvoor ontbreken de actieve antikapitalistische krachten. Stellen we dus dat het om één crisis van het kapitalisme gaat, slechts één van zijn talloze crisissen? Dat nou ook weer niet. We hebben niet alleen met één van de steeds terugkerende cyclische crisissen te maken, het op en neer golven van de conjunctuur, de toe- en afname van het industriële reserveleger (dus de doodnormale werkloosheid), maar ook met een stelselmatige (structurele) crisis van het kapitalisme. (Zie ook Manifest 11: GEAB 38: Mondiale systeemcrisis, Europese Unie in 2010 op tweesprong).

Anders uitgedrukt: het tot aan de uitbraak van de crisis gebruikelijke groei- en accumulatiemodel kan niet langer doorgevoerd worden, het kan - daar ziet het naar uit - bij het oud papier worden gezet.

Maar het gaat ook niet helemaal vanzelf ten onder en wordt ook niet helemaal vanzelf voor een nog stralender kapitalismemodel ingeruild. Ook heeft deze crisis, zoals elke, de onaangename eigenschap het leven van de mensen op een hele concrete materiële wijze in te perken. Werkloosheid en armoede vullen de heel gewone plaag van een onveilige toekomst nog aan. Uitwegen uit de crisis moeten worden gezocht en gevonden. Daarvoor eerst een hele korte schets, hoe de mondiale economie in deze actuele precaire situatie is geraakt.

Het neoliberale model van het kapitalisme is ontstaan uit een crisis (gelijk aan onze hedendaagse) van het kapitalisme aan het einde van de jaren '70 van de vorige eeuw. Dit voorgaande model was economisch gezien gebaseerd op het keynesianisme, op een gedeeltelijke bevrediging van de arbeidersklasse, het zette expliciet overheidsmiddelen in voor de versterking van de betreffende nationale kapitaalaccumulatie. Door sommigen wordt het vanwege de in grote industriële ondernemingen - met lopende banden - gewonnen hogere arbeidsproductiviteit ook 'fordisme' genoemd. Dit vroegere groeimodel liep ten einde door een mengeling van interne tegenstrijdigheden (stijgende inflatie, vallende dollar) en externe tegenstrijdigheden (relatief sterk socialistisch kamp, overwinning van Vietnam, stijgende grondstofprijzen). De kabinetten Thatcher (in Groot-Brittannië van 1979 tot 1990) en Reagan (in de VS van 1980 tot 1988) kenmerkten op officieel politiek vlak het begin van het neoliberalisme. (Interessant in dit opzicht is, dat in de VS al in 1979 de door de Democraat Jimmy Carter geïnstalleerde baas van de Centrale Bank, Paul Volcker, met een radicaal restrictief beleid van hoge rentes de fase van het neoliberalisme inluidt. De oude Volcker vindt men vandaag terug als naaste economische raadgever van de nieuwe president Barack Obama).

Vier opmerkelijke hoekstenen kenmerken het neoliberale kapitalistische economisch model:

  1. Het richt zich radicaler en directer dan het voorgaande model op een verhoging van de kapitaalwinsten. Om dit te bereiken worden de vakbonden systematisch verzwakt (soms heel fysiek zoals in Argentinië waar, minstens oogluikend toegestaan door de familie Zorregieta, vakbondskaders levend uit vliegtuigen in zee werden gegooid, redactie Manifest) en wordt vanuit de overheid druk uirgeoefend op de lonen. Marxistisch gezegd wordt met alle middelen geprobeerd het aandeel van de toegevoegde waarde te verhogen.
  2. Nationale drempels voor de handel in goederen en het kapitaalverkeer worden stelselmatig afgebroken, om aan sterkere kapitaalstromen voorrang te geven en de monopolisering voort te drijven.
  3. De transnationale concerns bouwen eerst in de geïndustrialiseerde landen, na 1989/90 ook in de landen van de tweede en de derde wereld in het kader van de zogenaamde globalisering, productieverbanden op. Daarmee lukt het om goedkoop over arbeidskrachten en natuurlijke bronnen te beschikken en het vruchtgebruik van de vooruitgang in productiviteit volledig aan het kapitaal te geven.
  4. Tenslotte ontstaat in het centrum van het neoliberale model een enorm groot en steeds sneller groeiende superdimensionale financiële sector. Deze is het gevolg van de steeds ongelijker wordende verdeling van de inkomsten, omdat de groeiende hoeveelheden winst, in handen van een klein aantal speculanten, in beleggingen buiten de productiesfeer plaastsvinden. Omgekeerd lukt het via speculatie in de financiële sector de kapitaalopbrengst verder te verhogen.

Ongelijker wordende verdeling van de inkomsten

De financiële sector is vooral door de steeds ongelijker wordende verdeling van de inkomsten vele malen sterker gegroeid dan de rest van de economie. Deze sector is een werktuig van deze herverdeling van beneden naar boven. Het is de taak van deze werktuigen en instellingen van de financiële sector om de uit de arbeid van velen gehaalde winst in de kluizen van weinigen te laten verdwijnen. De hoge, in de financiële sector vergaarde rendementen leiden er ook toe dat de investeringen van het naar belegging zoekend kapitaal overwegend opnieuw in de financiële sector worden gedaan, terwijl de investeringen in de overige sectoren, in de reële economie, achterblijven.

Dit veroozaakt mede dat de economische groei in de fase van het neoliberalisme matig is gebleven. De belangrijkere reden is echter de tendens van de stagnerende of algemeen afnemende vraag. Alle hoog ontwikkelde, rijpe kapitalistische landen kampen met dit probleem. Ook dit probleem heeft een simpele reden. Het is opnieuw de ongelijker wordende verdeling van inkomens. Omdat de onderste loongroepen in de maatschappij - ook dankzij de stelselmatige afbraak vam de vakbondsmacht - ten hoogste beschikken over matige groei van hun inkomens, groeit ook de uiteindelijke koopkracht niet. Omdat de vraag naar consumptiegoederen stagneert, stuurt de neoliberale economie chronisch aan op een ondercomsumptie- en een overproductiecrisis. Deze door Karl Marx ontwikkelde uitdrukkingen omschrijven duidelijk hoe de geproduceerde goederen uiteindelijk, anders dan de burgerlijke (en neoliberale) economische leer ons wil wijs maken, niet gekocht worden. De markt wordt niet opgeruimd. In relatie tot de geringe vraag wordt teveel geproduceerd. In relatie tot het aanbod aan goederen wordt te weinig geconsumeerd.

In de hoogste fasen van de speculatie gaat deze tendens van het neoliberale economiemodel over in stagnatie en onderconsumptie. De bij stijgende vermogensprijzen ontploffende rijkdom in de handen van diegenenen die meedoen aan de speculatie, heeft zijn weerslag op de maatschappij. De steeds rijker wordende speculanten vragen om meer luxegoederen, zij bouwen huizen en paleizen en vullen ze met meubiliair (bijvoorbeeld in Mozambique, Curaçao en Argentinië, redactie Manifest). De vraag van de rijken naar Porsches, privévliegtuigen, onroerend goed, reizen per businessclass of eerste klas stijgt. Ook daardoor wordt de reële economie geprikkeld. Als de speculatiebubbel is ontploft, krimpt deze vraag op haar beurt plotseling.

Ook de gekste speculatie draait steeds om een bepaald goed of een groep goederen. De objecten van de grote speculatiegolven in de fase van het neoliberalisme waren:

  1. Eind jaren '70 van de vorige eeuw de overheidsschulden van de LatijnsAmerikaanse en andere ontwikkelingslanden. Deze bubbel ontplofte in 1982, toen Mexico niet meer in staat was om te betalen. De periode daarna geldt voor Latijns-Amerika ook vandaag nog als het verloren decennium.
  2. Eind jaren '80 bereikte de speculatie rond Japanse aandelen en onroerend goed haar hoogtepunt. Met de jaarwisseling van 1989 op 1990 ontplofte ook deze bubbel. De daarvoor krachtige en ook aanhoudend groeiende Japanse economie, die ook de aanleiding was voor de speculatiegolf, kwam terecht in een stagnatiefase, die alleen af en toe werd onderbroken door recessiefasen. Tot vandaag is Japan daarvan niet genezen.
  3. In 1997 stortte de speculatie op de boomende economieën van de Aziatische tijgerstaten (Zuid-Korea, Taiwan, Hongkong, Singapore, Thailand en Indonesië) in. De gevolgen voor de reële economie van deze financiële crisis kwamen vooral op de rekening van deze landen. Zij kwamen in zware recessies terecht. Een laat gevolg was de Rusland-crisis, waardoor uiteindelijk het door twee winnaars van de Nobelprijs in economie geleide hedge-fonds LTCM bijna ineenstortte en door de FED gered moest worden.
  4. De laatste grote speculatiecrisis speelde op de internationale aandelenmarkt en daarbij bijzonder in het segment van de internet- en telecommunicatieaandelen. De prijzen van deze aandelen stegen tot in het voorjaar van 2000 buitengewoon spectaculair. De volgende crash duurde twee jaar. Als consequentie daaruit liepen de investeringen drastisch terug. In Duitsland duurde de daardoor ingeleide periode van recessie en stagnatie tot 2005. Ze was daarmee de langste stagnatieperiode na de Tweede Wereldoorlog.

(wordt vervolgd)

(*) Inleiding gehouden voor vierlanden-overleg op 25 en 26 april 2009 in Peer/België, vertaling Marcel de Jong/Wil van der Klift.