Wil van der Klift
Aan het einde van dit Darwin-jaar 2009 nogmaals aandacht voor deze baanbrekende wetenschapper die behoort tot de mensen die de kennis van de menselijke ontwikkeling fundamenteel hebben beïnvloed. Dit artikel is gebaseerd op delen van het boek 'Honderd jaar na Darwin' van Stephen Jay Gould (Het Spectrum, 1979, ISBN 90 274 5917 7). Het boek werd 50 jaar geleden geschreven, toen de discussie over de evolutietheorie en Darwins boek 'Origen of species' net zo hevig was als nu. In het voorwoord stelde Gould de vraag: hoe komt het dat Darwin zo moeilijk te vatten is?
Gould houdt het op (westerse) wetenschappelijke en culturele arrogantie die het noodzakelijke feitenonderzoek in de weg staat en met name ervoor zorgt dat oude opvattingen, tegen elke logica in, overeind worden gehouden. Hij citeert op dit punt Friedrich Engels. Wij plaatsen enkele delen van het boek integraal. Vijftig jaar later is de strijd nog altijd in volle gang. Westerse arrogantie en kapitalistische beïnvloeding gaan overigens hand in hand.
"De wetenschap is geen onverbiddelijke opmars naar de waarheid, veroorzaakt door het vergaren van objectieve informatie en het vernietigen van bijgeloof. Onderzoekers zijn gewone menselijke wezens die onbewust (en zeer vaak heel bewust, nvdr) in hun theorieën de sociale en politieke voorwaarden van hun tijd inbouwen", schrijft Gould en hij vervolgt: "Als bevoorrechte leden van de samenleving verdedigen ze tenslotte vaker wel dan niet bestaande regelingen alsof die biologisch voorbeschikt zijn". De bekende discussie over 'de aard van de mens' en het misbruik van de evolutietheorie met z'n grote invloed op de hedendaagse sociale politiek komen uitgebreid aan bod. Marx zei het (krachtiger en vollediger) zo:
"In de maatschappelijke productie van hun leven treden de mensen in bepaalde, noodzakelijke van hun wil onafhankelijke verhoudingen, productieverhoudingen; deze productieverhoudingen beantwoorden aan een bepaald ontwikkelingsniveau van hun materiële productiekrachten. Het geheel van deze productieverhoudingen vormt de economische structuur van de maatschappij, de materiële basis waarop zich een juridische en politieke bovenbouw verheft en waaraan specifieke maatschappelijke vormen van bewustzijn beantwoorden. De wijze waarop het materiële leven wordt geproduceerd, is voorwaarde voor het sociale, politieke en geestelijke levensproces in het algemeen.
Het is niet het bewustzijn van de mensen dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt. Op een bepaalde trap van hun ontwikkeling raken de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de bestaande productieverhoudingen, of, wat slechts een juridische uitdrukking voor hetzelfde is, met de eigendomsverhoudingen, waarin zij zich tot dusver hadden bewogen. (Zo'n omslag lijken we, ondanks alle ups en downs, op dit ogenblik mee te maken, nvdr)
Van vormen waarin de productiekrachten tot ontwikkeling kwamen, slaan deze verhoudingen om in ketenen daarvan. Dan breekt een tijdperk van sociale revolutie aan. Met de verandering van de economische grondslag wentelt zich - langzaam of snel - de gehele reusachtige bovenbouw om.
Wanneer men dergelijke omwentelingen onderzoekt, moet men altijd onderscheid maken tussen de materiële omwenteling in de economische voorwaarden van de productie, die natuurwetenschappelijk exact kan worden vastgesteld,en de juridische, politieke, godsdienstige, artistieke of filosofische, kortom ideologische vormen, waarin de mensen zich van dit conflict bewust worden en het uitvechten.
Zomin als men een individu beoordeelt naar wat het van zichzelf vindt, zomin kan men een dergelijk tijdperk van omwenteling beoordelen vanuit zijn eigen bewustzijn; men moet veeleer dit bewustzijn verklaren uit de tegenspraken van het materiële leven, uit het bestaande conflict tussen maatschappelijke productiekrachten en productieverhoudingen.
Een maatschappijformatie gaat nooit onder, voordat alle productiekrachten tot ontwikkeling gebracht zijn die zij kan omvatten, en nieuwe, hogere productieverhoudingen treden nooit in de plaats, voordat de materiële bestaansvoorwaarden ervoor in de schoot van de oude maatschappij zelf zijn uitgebroed. Daarom stelt de mensheid zich altijd slechts taken, die zij kan volbrengen. Want bij nader inzien zal steeds blijken, dat de taak zelf eerst opkomt, waar de materiële voorwaarden voor haar volbrenging reeds aanwezig zijn of althans in staat van wording verkeren.
In grote trekken kunnen Aziatische, antieke, feodale en modern burgerlijke productiewijzen aangeduid worden als voortschrijdende tijdperken van de economische maatschappijformatie. De burgerlijke productieverhoudingen zijn de laatste antagonistische vorm van het maatschappelijke productieproces; antagonistisch niet in de zin van individueel antagonisme, maar van een antagonisme dat voortkomt uit de maatschappelijke levensvoorwaarden van de individuen.
Maar de productiekrachten die in de schoot van de burgerlijke maatschappij tot ontwikkeling komen, scheppen tegelijk de materiële voorwaarden om dit antagonisme op te lossen. Met deze maatschappijformatie eindigt daarom de voorgeschiedenis van de menselijke maatschappij.
Friedrich Engels, met wie ik sedert de publicatie (in de 'Duits-Franse Jaarboeken') van zijn geniale schets van een kritiek van de economische categorieën schriftelijk een voortdurende uitwisseling van ideeën onderhield, was langs andere weg (vergelijk zijn 'Toestand van de arbeidende klasse in Engeland') tot hetzelfde resultaat gekomen als ik, en toen hij zich, voorjaar 1845, eveneens in Brussel vestigde besloten wij de tegenstelling die er tussen onze zienswijze en de ideologische denkwijze van de Duitse filosofie bestond, gemeenschappelijk uit te werken, in feite met ons vroegere filosofisch geweten af te rekenen.
Dit voornemen werd in de vorm van een kritiek van de nahegeliaanse filosofie verwezenlijkt. Het manuscript, twee kloeke delen in octavo, bevond zich reeds lang in Westfalen waar het zou worden uitgegeven, toen wij bericht kregen, dat veranderde omstandigheden de publicatie verhinderden. Wij lieten het manuscript des te gewilliger aan de knagende kritiek van de muizen over, omdat wij ons hoofddoel, verheldering van eigen inzicht, hadden bereikt.
Van de verspreide werken, waarin wij in die tijd onze opvattingen over verschillende kwesties aan het publiek voorlegden, noem ik slechts het door Engels en mij gezamenlijk geschreven 'Communistisch Manifest' en een door mij gepubliceerd 'Discours sur le libre échange'. De beslissende punten van onze denkwijze werden voor het eerst wetenschappelijk, zij het ook slechts in polemische vorm, aangegeven in mijn in 1847 gepubliceerde en tegen Proudhon gerichte geschrift 'Armoede van de filosofie'. De publicatie van een in het Duits geschreven verhandeling over de loonarbeid, waarin ik mijn lezingen die ik over dit onderwerp hield voor de Vereniging van Duitse arbeiders in Brussel, bundelde, werd onderbroken door de Februari-revolutie en mijn uitwijzing uit België, die daarvan het gevolg was. (1)
Na dit korte uitstapje naar Marx en Engels - met daarin de herkenbare relativerende opmerkingen over de verheldering van hun eigen inzichten - vervolgen we weer het boek van Gould. Een belangrijk deel van de inhoud gaat over de vraag wat er eerder was bij onze voorouders, het denken of het rechtop lopen? Gould plaatst zich nadrukkelijk op het standpunt dat het rechtop lopen de voorwaarden schiep voor het denken. Feitelijk gaat het hier uiteraard ook, of zelfs met name om de vraag of er een (filosofisch) idealistische vooronderstelling wordt gehanteerd of een (filosofisch) materialistische. Gould, zich baserend op Darwin, stelt zich op een materialistisch standpunt en bestrijdt alle vormen van idealisme. Gould legt - uitgaande van Darwin - de nadruk op zowel het unieke van de mens als op de eenheid met andere 'schepselen'. Dat unieke is bovendien het gevolg van gewone evolutionaire processen en niet van enige voorbeschikking in de richting van hogere dingen in een wereld die gekenmerkt wordt door perioden van massale uitroeiing en snelle opkomst van nieuwe soorten, afgewisseld door lange perioden van betrekkelijke rust.
"(...) Met uitzondering van de Neanderthaler waren er tot aan het eind van de negentiende eeuw geen fossiele resten van mensen ontdekt, maar het dogma over de voorrang van die hersenontwikkeling (tegenover het inzicht dat het rechtop lopen leidde tot de ontwikkeling van de specifiek menselijke eigenschappen, nvdr) bestond al veel langer. Maar discussies die nergens op steunen zijn de onthullendste in de geschiedenis van de wetenschap, want bij gebrek aan de druk der feiten liggen de culturele vooroordelen (die de wetenschapsbeoefenaars altijd zo hardnekkig proberen te ontkennen) open en bloot op tafel.
Inderdaad leverde de negentiende eeuw een briljant exposé op van een kant die de meeste lezers ongetwijfeld zal verbazen: Friedrich Engels. (Bij enig nadenken gaat er iets van de verrassing verloren. Engels stelde groot belang in de natuurwetenschappen en probeerde zijn algemene filosofie van het dialectisch materialisme te grondvesten op een 'positieve' basis. Hij heeft zijn 'natuurdialectiek' niet kunnen voltooien, maar er staan lange commentaren op de wetenschap in verhandelingen als Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft'). In 1876 schreef Engels een opstel over de rol van de arbeid bij de overgang van aap naar mens. Het werd in 1896 postuum gepubliceerd, maar had helaas geen zichtbare invloed op de westerse wetenschap.
Engels wijst op drie wezenlijke kenmerken van de menselijke evolutie: de spraak, een grote hersenmassa en het rechtop lopen. Hij betoogt dat alles moet zijn begonnen met het afdalen uit de bomen, gevolgd door het op twee benen gaan lopen door onze bodembewonende voorouders. 'Deze apen begonnen bij het lopen op de grond het gebruik van hun handen achterwege te laten en gingen meer rechtop lopen. Dat was de beslissende stap in de ontwikkeling van aap naar mens.' Het lopen op twee benen maakte de handen vrij voor het hanteren van gereedschap (voor arbeid, in Engels' terminologie); het toenemen van de intelligentie en de spraak kwamen later.
'Zodoende is de hand niet alleen het orgaan van de arbeid, het is ook het product ervan. Alleen door te arbeiden, door aanpassing aan steeds nieuwe handelingen, door het steeds vernieuwde gebruik van deze overgeërfde verbeteringen in nieuwe, steeds meer gecompliceerde handelingen, heeft de menselijke hand de hoge graad van perfectie bereikt die haar in staat heeft gesteld tot het maken van de schilderijen van Rafaël, de beelden van Thorwaldsen en de muziek van Paganini.'
"Het belang van Engels' opstel ligt niet in zijn conclusies, maar in zijn diep spittende analyse van de vraag waarom de westerse wetenschap zo hing aan de gedachte dat er eerst sprake was geweest van de toeneming van de menselijke hersenomvang.
Toen de mensen hadden geleerd hun materiële omgeving naar hun hand te zetten, zo betoogt Engels, kwamen er andere vaardigheden op naast het primitieve jagen: landbouw, spinnen, pottenbakken, navigeren, kunsten en wetenschappen, rechtswetenschappen en politiek en tenslotte 'die fantastische weerspiegeling van menselijke dingen in de menselijke geest: de religie'.
Toen de weelde toenam, grepen kleine groepjes mensen naar de macht en dwongen anderen voor hen te werken. De arbeid, de bron van alle welvaart en de primaire drijfveer voor de evolutie van de mens, werd verlaagd tot dezelfde status als die van degenen die voor de heersers moesten arbeiden. Aangezien de heersers regeerden door hun wil (dat wil zeggen door verrichtingen van de geest) leek het alsof acties van de geest over een eigen drijvende kracht beschikten.
Het vak der filosofen streefde geen onbezoedeld waarheidsideaal na. Filosofen genoten de bescherming van de staat of de godsdienst. Zelfs als Plato het er niet bewust op heeft aangelegd om de privileges van de heersers overeind te houden met een zogenaamde abstracte filosofie, dan heeft toch zijn eigen maatschappelijke positie hem aangenoedigd om een zwaar accent te leggen op de gedachte als primair, dominant en alles bij elkaar edeler en belangrijker dan de arbeid waarop zij toezicht hield.
Deze idealistische traditie heeft de filosofie beheerst tot de dagen van Darwin toe. Haar invloed was zo indringend, dat zelfs wetenschappelijke, maar apolitieke materialisten als Darwin ervoor bezweken. Een vooroordeel moet worden herkend voordat het op de proef kan worden gesteld. Het primaatschap van de hersenen leek zo natuurlijk en voor de hand liggend, dat het als een gegeven feit werd aanvaard in plaats van dat het werd herkend als een diepgeworteld sociaal vooroordeel dat samenhing met de maatschappelijke positie van beroepsdenkers en hun bazen. Engels schrijft:
'Alle verdienste voor de snelle vooruitgang van de beschaving werd toegeschreven aan de geest, aan de ontwikkeling en de activiteit van de hersenen. Men raakte er aan gewend zijn bezigheden te verklaren vanuit de gedachten in plaats van uit de behoeften. En zo ontstond in de loop van de tijd die idealistische kijk op de wereld die, vooral sinds de ineenstorting van de oude wereld, de geesten van de mensen heeft beheerst. Ze beheerst hen nog altijd in zo'n mate, dat zelfs de meest materialistische biologen uit de school van Darwin nog steeds niet in staat zijn zich een helder oordeel te vormen over de oorsprong van de mens, als gevolg van het feit dat ze onder invloed van die ideologie niet de rol herkennen die de arbeid daarin heeft gespeeld.'
De betekenis van Engels' opstel ligt niet in de gelukkige omstandigheid dat Australopithecus de bevestiging leverde van een theorie die hij - via Haeckel - had voorgesteld, maar veeleer in zijn scherpzinnige analyse van de politieke rol van de wetenschap en van de sociale vooroordelen die noodgedwongen elk denken moeten beïnvloeden.
Inderdaad heeft Engels' onderwerp - de scheiding van hoofd en hand - veel bijgedragen tot het stellen van grenzen aan de wetenschap door de hele geschiedenis heen. Vooral de academische wetenschap is in een keurslijf van 'zuiver wetenschappelijk onderzoek' gewrongen en dat hield in vroeger tijden een wetenschapsman af van uitvoerig experimenteren en praktische toetsen.
De oude Griekse wetenschap leed onder de handicap dat de patricische denkers niet in staat waren tot het handwerk van de ambachtslieden uit het volk. De middeleeuwse barbiers-chirurgijnen, die op het slagveld gewonden moesten behandelen, hebben meer gedaan voor de vooruitgang van de praktische medische wetenschap, dan de academische heelmeesters, die zelden patiënten onderzochten en die hun therapieën baseerden op kennis van de oude Griekse arts en wijsgeer Galenus en andere geleerde teksten. Zelfs vandaag nog kijken beoefenaars van de 'zuivere wetenschap' nog wel geringschattend neer op het praktische werk dat elders wordt verricht. Als we Engels' boodschap ter harte namen en ons geloof in de superioriteit van het zuiver wetenschappelijke onderzoek herkenden in zijn ware gedaante - namelijk een sociaal vooroordeel - dan zouden we onder de onderzoekers die eenheid tussen theorie en praktijk, die zo bitter nodig is in een wereld die zo gevaarlijk op de rand van de afgrond balanceert, kunnen smeden.
Alles wijst er op dit moment op dat deze aanbevelingen zeer ter harte zouden kunnen worden genomen van de heren economen die afscheid hebben genomen van de politieke economie, die niet de feiten centraal zetten, maar rekenkundige modellen die maar één doel hebben: snelle winstmaximalisatie. Het wordt tijd voor een andere wereld, een wereld die gebaseerd is op feiten en op de behoeften van mensen. Het kapitalisme vormt ook voor de wetenschap een steeds grotere rem op verdere ontwikkeling.
(1) Karl Marx, Voorwoord tot de Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie, januari 1859.