"(...) Maar wat de hoofdzaak aangaat? O, dat ik opgeroepen werde om te staven wat ik schreef! O, dat men zeide: "ge hebt die Saldjah verdicht... hij zong nooit dat lied... er woonde geen Adinda te Badoer!". Maar dat het gezegd werd met de macht en de wil om recht te doen, zodra ik zou bewezen hebben geen lasteraar te zijn! Is er logen in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan, omdat er misschien nooit een geplunderd reiziger is opgenomen in een samaritaans huis? Is er logen in de parabel van de zaaier, omdat geen landbouwer zijn zaad zal uitwerpen op een rots? Of - om af te dalen tot meer gelijkheid met mijn boek - mag men de waarheid ontkennen die de hoofdzaak uitmaakt van de Negerhut, omdat er misschien nooit een Evangeline bestaan heeft? Zal men tot de schrijfster van dat onsterfelijk pleidooi - onsterfelijk, niet om kunst of talent, maar door strekking en indruk - zal men tot haar zeggen: "ge hebt gelogen, de slaven worden niet mishandeld, want... er is onwaarheid in uw boek: het is een roman!" Moest niet ook zij, in plaats ener optelling van dorre daadzaken, een verhaal geven dat die daadzaken inkleedde, om 't besef der behoefte aan verbetering te doen doordringen in de harten? Zou haar boek gelezen zijn, als ze daaraan de vorm had gegeven van een processtuk? Is 't haar schuld - of de mijne - dat de waarheid om toegang te vinden, zo vaak het kleed moet borgen van de leugen? (...)
Uit: Max Havelaar, Multatuli (einde 17de hoofdstuk), 1860.