De in 2007 uitgebroken financiële crisis en de daaruit ontstane mondiale economische crisis duurt nog voort. Veel wijst erop dat het hierbij niet slechts gaat om één van de typische, met enige regelmaat optredende conjuncturele crises of recessies. Want ten eerste beslaat deze crisis de gehele aardbol. Weliswaar worden enkele landen er sterker door getroffen dan andere, en treden in afzonderlijke regio's en landen verschillende problemen op, maar toch worden alle door deze economische crisis getroffen. Ten tweede heeft er in de belangrijkste imperialistische landen van Europa, Noord-Amerika en Japan de sterkste daling plaatsgevonden van productie en bruto nationaal product sinds de Tweede Wereldoorlog.
De crisis kan daarom worden vergeleken met de grote mondiale economische crisis van de jaren '30 van de vorige eeuw, die in 1929 eveneens met een financiële ineenstorting begon, en met de ernstige crisis van de jaren '70, die ook gekenmerkt werd door een recessie, in alle kapitalistische landen plaatsvond en een einde maakte aan het tijdperk van vaste wisselkoersen en aan de welvaartsperiode van na de oorlog. De actuele crisis kan in dit opzicht een omwentelingscrisis van de globale economie worden genoemd. Ze maakt een einde aan die fase in het economisch beleid, die we neoliberaal zijn gaan noemen. Anders uitgedrukt: deze crisis maakt duidelijk dat het neoliberale model niet meer werkt.
Hoewel deze crisis in dit licht een bijzonder zware en diepe crisis is, is ze tegelijk een doodgewone, typisch kapitalistische crisis. Dat betekent dat het een crisis van overproductie is. Gevolg van de klassieke kapitalistische tegenstrijdigheid tussen de steeds sterkere vermaatschappelijking van de productie, beter gezegd de arbeid, en de private toe-eigening ervan, die zich voordoet in de vorm van overproductie van goederen en kapitaal enerzijds en een ontoereikende vraag anderzijds.
Marxisten en andere serieuze economen hadden zo'n crisis al veel eerder verwacht. Als men het programma van het neoliberalisme, dat probeert de winstmarges in elk imperialistisch kamp rechtstreeks door verhoging van de meerwaarde- of uitbuitingsmarges, dus door gewoon de loondruk te verhogen, serieus neemt, dan zou de boven beschreven tegenstrijdigheid tussen hoge winst en hoge investeringen enerzijds en achterblijvend looninkomen anderzijds, dus de typische overproductiecrisis, nog sneller tot uitbarsting zijn gekomen. Drie belangrijke ontwikkelingen in het kapitalisme van de laatste dertig jaar hebben het uitbreken van zo'n grote overproductiecrisis tegengehouden:
De VS waren het eerste land, dat in de recessie terechtkwam. Al eind 2007 nam daar het bruto sociaal product iets af. In Europa begon de recessie in het tweede kwartaal van 2008. Dit viel samen met het inzakken van de wereldhandel, wat slechts een andere uitdrukkingsvorm is van daling van de vraag naar consumptiegoederen en kapitaalgoederen, in gelijke mate. De beslissende breuk in de vraag deed zich voor toen in het voorjaar en de zomer duidelijk werd dat de consumptievraag in de VS niet meer zou groeien. De vraag naar consumptiegoederen in de VS (en een aantal andere landen als het Verenigd Koninkrijk, Spanje en Ierland) was meer dan een decennium lang, dankzij stijgende schuldenlasten, sterker gegroeid dan met de loonontwikkeling van de massa's eigenlijk kon worden verwacht. De wereldeconomie had gesteund op deze expansieve vraagfactor. Het groeimodel van de Oostaziatische NIC's (Newly Industrialized Countries), vooral China, was erop gebaseerd dat de markt in de VS de groei in exportproducten zou opnemen. De economen noemden de inwoners van de VS 'consumenten van de laatste instantie' en bedoelden daar niets anders mee dan dat op deze factor van koopkrachtige vraag kon worden vertrouwd. Het inzakken van de wereldhandel in 2008 liet de kapitalisten van de wereld beseffen dat deze tijden voorbij zijn. In de investeringsprogramma's en orders voor kapitaalgoederen werd flink geschrapt. Daarom nam het bruto nationaal product vooral af in landen als Japan en Duitsland, waar de ondernemingen vooral leverancier zijn van kapitaalgoederen in de gehele wereld.
In Duitsland verminderde het bruto binnenlands product (bbp) in 2009 met bijna 5 procent, toen de crisis in de vraag in alle hevigheid toesloeg. Meer dan ooit sinds de Tweede Wereldoorlog. In andere Europese landen had de achteruitgang minder ernstige gevolgen. Maar het bbp verminderde in alle landen van de EU, met uitzondering van Polen.
Kapitalistische crises van dit soort kunnen snel in een neerwaartse spiraal terechtkomen. Omdat na een wegvallende vraag de ondernemers hun productie terugbrengen. Ze investeren niet meer, kopen minder halffabrikaten en ontslaan arbeidskrachten. Dat leidt op hun beurt tot een verdere teruggang van de vraag enz. In gewone recessies zal deze sterke terugval in de vraag worden opgevangen door meer export van de ondernemers. In een wereldwijde conjuncturele crisis bestaat deze uitweg niet of slechts beperkt.
In het ontwikkelde staatsmonopolistische kapitalisme wordt de neerwaartse spiraal al afgeremd door het bestaan van een grote staatssector. In de crisis werkt het staatsapparaat door, de staat ontslaat voorlopig geen medewerkers, etc. In deze crisis hebben de kapitalistische staten enorme bestedingsprogramma's op gang gebracht en op die manier de vraag ondersteund in de algemene economie. In de VS is een dergelijk, grof aan Keynes georiënteerd beleid, gebruikelijk. Het werd in de beginfase van de crisis, in het voorjaar van 2008, zelfs door het uiterst rechtse kabinet George W. Bush ingezet. Het was politiek sensationeel dat ook de Duitse regering Keynesiaanse conjunctuurprogramma's voorstelde. Zij maakte daarmee een politieke ommezwaai, die lijkt op wat we op dit moment met kernenergie mee- maken. Het Duitse kabinet bestond in 2008 uit een coalitie uit CDU/CSU en SPD. Ook de sociaaldemocraten in dit kabinet hadden ieder Keynesianismeopgegeven, ten gunste van het neoliberale beleid. Daarom was het uiterst verrassend toen kanselier Merkel en minster van financiën Steinbrück in het late najaar van 2008 het besluit namen tot echt niet zo heel onbeduidende conjunctuur- en bestedingsprogramma's, die in omvang vergelijkbaar waren met andere kapitalistische staten.
Hoewel deze bestedingen qua duur, verdeling en ecologische en sociale effecten verschilden, waren ze in zoverre succesvol dat verdere terugval van de economie werd tegengehouden. Het Keynesiaanse beleid had tenminste gedeeltelijk succes. Minstens net zo belangrijk voor de stabilisatie van de internationale economie was dat de meeste NIC's door de crisis minder werden geraakt dan de ontwikkelde kapitalistische landen. Een reden hiervoor was dat de financiële sector in deze landen een minder belangrijke rol speelt. Ten tweede heeft vooral China, wiens economische boom zoals boven beschreven sterk afhankelijk was van de vraag in de VS, een enorm conjunctuur- en investeringsprogramma op gang gebracht, dat de binnenlandse vraag ondersteunde. In totaal zijn de NIC's tijdens de crisis hun achterstand op de hoogontwikkelde kapitalistische landen ingelopen.
De stabiele ontwikkeling in de NIC's en in de ontwikkelingslanden en de massale vergroting van de overheidsbestedingen hebben tot herstel geleid van de internationale economie. Cijfermatig was de recessie in de meeste landen al eind 2009 geëindigd. Er ontstond weer een bescheiden groei. Met 3,5 procent groei van het bbp liet Duitsland een herstel zien dat iets boven het gemiddelde lag. De propaganda van het kabinet Merkel maakte daarvan een 'XXL-bloei' en een 'tweede Duits Wirtschaftswunder' (citaat uit Die Welt). Het iets sterkere herstel in Duitsland heeft, net als de relatieve sterkere terugval in het jaar ervoor, te maken met de eenzijdige oriëntatie van de Duitse economie op de vraag in de wereld naar kapitaalgoederen. Ook internationaal is het tussentijdse herstel eerder zwak dan geweldig. Normaliter volgt op scherpe recessies minstens een net zo sterke opbloei. Daar kan deze keer geen sprake van zijn. Het herstel is magerder dan gewoonlijk.
We hebben goed kunnen zien hoe het komt dat het met de financiële economie al weer prachtig gaat, terwijl de overige economie slechts langzaam, en dan nog maar rudimentair, herstelt. Op tv hebben we gezien en in de kranten gelezen, hoe de regeringen van alle kapitalistische landen 'hun' 'eigen' banken met veel geld hebben behoed voor de ondergang. Nog nooit in ons leven werd het vraagstuk 'Hoe het staatsmonopolistische kapitalisme werkt' openlijk en zo uiterst levensecht duidelijk gemaakt. In Duitsland zat er in het fonds om de banken te redden, dat in het najaar van 2008 door de overheid werd gefinancierd, 480 miljard euro. Dat is de helft meer dan de gehele federale begroting voor 2010. Zonder deze overheidssteun was het tot een 'stormloop' op de banken gekomen. De mensen zouden hun geld hebben opgevraagd. Maar omdat dit mooie geld in zinvolle en zinloze projecten 'aan het werk was', waren de banken niet meer liquide, dus met andere woorden failliet geweest. Ondernemers en burgers zouden eveneens insolvent geworden zijn. De kapitalistische economie zou in elkaar gestort zijn. De reddingsactie van de kapitalistische landen voor de banken was dus noodzakelijk. Zonder deze actie waren niet alleen de banken, maar ook de gehele mooie geglobaliseerde economie, waarin niet alleen maar kapitalisten leven, op de fles gegaan.
Deze reddingsactie was het meest spectaculaire onderdeel van de steun aande financiële sector door de staatsmacht. Minstens net zo belangrijk voor het behoud en versterking van de financiële sector was en is het optreden van de centrale banken. Meteen aan het begin van de crisis namen ze op de geldmarkt volledig de ontbrekende liquiditeit van de commerciële banken over. Geheel volgens hun eigen opvatting traden ze op als crediteur in laatste instantie. Ook hierbij ging het om een voor het stelsel noodzakelijke subsidie tot behoud van de banken.
Door verschillende extra-effecten ging het bankenapparaat bovendien profiteren van de financiële crisis, die het zelf had veroorzaakt. Ten eerste verlaagden de centrale banken hun officiële rentetarieven naar een uiterst laag niveau: bijna nul in de VS en Japan, 1 procent in de Eurozone. Ten tweede dwong de zwakke conjunctuur de kapitalistische staten hun bevoegdheid tot het aangaan van leningen te vergroten. In een economische crisis loopt het kredietvolume van de private sector terug. Ondernemingen en particulieren proberen hun schuld af te lossen. Bij een zwakke algemene vraag dalen de investeringen en zakt dus ook de vraag naar krediet. Overheidsbegrotingen met tekorten worden nog belangrijkere klanten voor banken. Ze vervangen de particuliere vraag. Terwijl zij bovendien normaliter betrouwbare debiteuren zijn.
Deze instabiele situatie brengt veel analytici ertoe te waarschuwen voor een hernieuwd uiteenspatten van de zeepbel. Geen zorg, zou men hun willen toeroepen, deze crisis is niet de bekende. Ze heeft immers niet dat gedaan wat crises in het kapitalisme zouden moeten doen, namelijk de zuivering van de economie. Als de crisis zich gewoon had ontwikkeld, dan zou een aanzienlijk deel van het geldkapitaal niet geholpen, dus vernietigd zijn. De afschrijvingen bij de banken en de verliezen van de hedgefondsen waren stappen in deze richting. Eenvoudig gezegd bestaat de financiële sector van iedere nationale economie, dus ook van de internationale economie, in z'n geheel uit kredieten. Deze kredieten vertegenwoordigen claims op economische goederen (goederen en diensten). Ze zijn geld, of beter gezegd kapitaal in geldelijke vorm. Het kredietvolume kan op twee manieren worden teruggebracht. Ten eerste kan het krediet worden afgelost. Dan is het verdwenen. Of de debiteur wordt insolvent of weigert te betalen. De krediteur moet dan het krediet afschrijven. Het krediet is op deze manier ook verdwenen.
In het begin van de financiële crisis vond dit proces over de brede linie en in beide versies massaal plaats. De kredietafschrijvingen bij de banken zullen in totaal rond de 300 miljard dollar hebben bedragen. Het faillissement van Lehman en de daaropvolgende garanties van de overheden voor de financiële sector heeft dit krimpproces afgeremd, waarschijnlijk zelfs gestopt. De reddingsacties door de overheid hebben het onprettige resultaat opgeleverd dat nu, na drieënhalf jaar openlijke financiële crisis, de financiële sector in de gemondialiseerde internationale economie bijna even groot is als voor de crisis. Dat is helaas niet onschuldig. Integendeel, het betekent ook dat de claims op betaling, die de financiële sector abstract gezien vertegenwoordigt, in vergelijking met de algemene economie eveneens bijna onveranderd hoog blijven. Een overeenkomstig hoog aandeel van de winst wordt op die manier van het handels- en industriekapitaal overgeboekt naar het geldkapitaal. Men zou kunnen denken dat het voor de arbeiders niet uitmaakt hoe binnen de kapitalistenklasse de totale winst wordt verdeeld. Dat klopt niet helemaal. Want de dwang om grote delen van winst aan het bankkapitaal te moeten geven, dwingt veel ondernemingen ertoe vooral de kosten te verlagen en de investeringen te verminderen.
De staatsschuldcrisis is een onmiddellijk gevolg van de grote financiële en economische crisis. Als eerste kwamen kleine landen aan de beurt, waarvan de schuld aan het buitenland erg hoog was, bijvoorbeeld Letland, Hongarije en IJsland. In een tweede fase kwamen landen in nood die een hoge lopende rekening hadden. Griekenland is hiervoor het beste voorbeeld. Vervolgens waren het de landen die bijzonder veel geld aan steun voor een buitensporig groot bankenapparaat hadden besteed of moeten besteden. Dat waren bijvoorbeeld Ierland en Spanje, die beide vóór de crisis zelfs een staatsschuld hadden die onder het gemiddelde lag.
In feite is de geweldig hoge schuldenlast op de nationale begrotingen ook een gevolg van het neoliberale economische beleid van vóór de crisis. Overal werden de belastingen op hoge inkomens, op ondernemerswinst en vermogens verlaagd. Toen de internationale economische crisis uitbrak bereikte in alle hoog- en ook minder hoogontwikkelde kapitalistische landen de schuldenlast een nog hoger niveau. De redenen hiervoor zijn snel op een rijtje gezet:
Op geen enkele manier is de staatsschuld in Europa groter dan in de VS of zelfs Japan. Alleen komt er in Europa het probleem bij van de monetaire unie van de euro, die verkeerd in elkaar steekt. Daarover slechts enkele opmerkingen: in een gemeenschappelijke markt met gemeenschappelijke valuta is concurrentie gunstig voor de grote, toch al sterke monopolies. Ze beginnen de nationale markten te domineren die eerst door de respectievelijke nationale kapitalisten beheerst werden en de daar gevestigde ondernemingen te verdringen. Dat is een proces dat in principe zo verloopt zoals dat bij de overname van de DDR gebeurd is. De structuurzwakke regio's en landen verliezen een groot gedeelte van hun industriële productie.
Toen de monetaire unie van de euro in 1999 werd opgericht, daalde in de landen met de vroegere zwakke valuta's als Italië, Spanje, Portugal, Griekenland de rente, omdat het speculatiekapitaal bij de aankoop van staats- of bankobligaties uit deze landen, niet meer een devaluatie van de lire, de peseta, de escudo of de drachme hoefde te verrekenen. De risico-premie daalde daardoor. De toevloed van kapitaal naar de landen met een vroeger zwakke valuta vergrootte daar de groei, stimuleerde de binnenlandse consumptie en bracht de slechter wordende handelsbalans buiten het aandachtsveld. Zonder de grote economische crisis had dat nog een tijdje zo kunnen doorgaan.
Nu echter stegen de tekorten op de nationale begrotingen. De rente in de landen met een vroeger zwakke valuta ging scherp omhoog, omdat de kapitaalbeleggers er rekening mee moesten houden dat deze landen failliet zouden gaan. Onder druk van het kabinet Kohl was in de verdragen voor de monetaire unie vastgelegd dat de eurolanden niet voor elkaars schulden borg zouden moeten staan. Al in het voorjaar van 2010 werd in het geval van Griekenland echter duidelijk dat de monetaire unie op die manier niet in stand zou kunnen blijven. Om het faillissement van een staat tegen te houden, dat grote verliezen zou betekenen voor banken en verzekeringen in de niet door faillissement bedreigde landen, kregen eerst Griekenland, later ook Ierland en heel waarschijnlijk binnenkort ook Portugal, enorme kredieten van de eurolanden. Deze hulpbetalingen geven de crediteurlanden echter niet voor niets. De rente daarvan, die moet worden opgebracht door de ontvangende landen, is minstens twee procent hoger dan de rente, die de donorlanden zelf daarvoor op de kapitaalmarkt moeten betalen. Naast deze hogere rente worden de debiteurlanden bovendien met een gigantisch bezuinigingsprogramma opgezadeld. Hierdoor zakken ze nog verder weg in de economische crisis.
In de Europese staatsschuldcrisis wordt het actuele dilemma van de internationale economie op voorbeeldige wijze zichtbaar. Ten eerste ontbreekt aan het einde van de financiële en schuldexcessen een koopkrachtige vraag. De Amerikaanse burgers kunnen bij dalende onroerendgoedprijzen geen verdere schulden maken. De Europese landen worden óf tot drastische bezuinigingen gedwongen zoals Spanje, Griekenland en Portugal óf ze gaan, zoals het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, zo'n bezuinigingskoers uit eigen beweging volgen. Ten tweede blijft de schuldenlast van de overheden en particulieren bijna volledig op het hoge niveau. De vermogensclaims van het financierskapitaal, wat de keerzijde is van de schuldenlast, blijft onveranderd zwaar drukken op de productieve sectoren van de nationale economieën. De winstmarge buiten de financiële sector blijft laag. Anders dan bij gewone recessies komen de investeringen zo niet op gang. De crisis gaat dus na een korte herstelfase in stagnatie over.
Met dit in het vizier is het waarschijnlijk dat het tot een tweede crash in de financiële sector komt. Die zou kunnen worden veroorzaakt door bijvoorbeeld een politiek bewust uitgelokt of ook per vergissing geactiveerd faillissement van een staat. Het is niet te overzien of het financiële stelsel een tweede keer kan worden gered en voor instorten behoed door reddingsmaatregelen van de overheid.
Vertaling Marcel de Jong en Jan Ilsink.