Klaus Wagener
Aan de Europese Centrale Bank (ECB) zou het deze keer niet liggen. De heren die zich zo graag presenteren als de strenge hoeders van de munt, hebben zich aan het einde van het afgelopen jaar weer eens niet krenterig getoond en volop geld geproduceerd. Onder de indrukwekkende benaming Long Term Refinancing Operation (LTRO) werd in december 489 miljard euro, bijna een half biljoen, verdeeld. Tegen een ongewoon gunstige rente van één procent en met een recordlooptijd van drie jaar. [Het artikel is geschreven voordat in februari 2012 een tweede LTRO-ronde van nog eens 530 miljard euro plaatsvond. Noot vertaler]
Het geld ging echter niet naar diegenen die er de grootste behoefte aan hadden en die eigenlijk als de eigenaren van de munt en de centrale bank beschouwd zouden kunnen worden: de landen van de eurozone. Italië moest eind 2011 voor een tienjarige lening 6,98 procent betalen. Dus leverde het eenvoudig doorschuiven van de ECB-miljarden afgerond 6 procent winst op voor de veelgeprezen 'markten'. Desondanks kon Italië slechts zo'n 7 miljard euro ophalen. Er was gerekend op 8,5 miljard. Italië wankelt. Ook voor de banken van de eurozone is het hemd nader dan de rok. Zo'n 750 miljard aan ECB-geld moet inmiddels naar de financiële instellingen gestroomd zijn. In ruil voor schatkistpapier, dat zijn waarde uitsluitend ontleent aan het staatsstempel, hebben ze 209 miljard euro ontvangen. Maar in plaats van deze overvloed aan euro's (met winst) door te sluizen naar noodlijdende landen en bedrijven, zoals de heer Draghi (president van de ECB) wellicht hoopte, gaven de banken er de voorkeur aan het grootste gedeelte van het ontvangen geld (op het laatst 463,37 miljard euro) weer bij de ECB te 'parkeren' of tegen een rente van min 0,04 procent aan Duitsland te lenen. Het monetarisme van de ECB kent winnaars en verliezers.
Vóór de crisis was deze 'stallingsfaciliteit' bij de ECB zelden groter dan 10 miljard euro. Na 15 september 2008 (Lehman) schoot ze steil omhoog. Toen was duidelijk geworden dat de veelgeprezen, innovatieve, 'hoogrenderende' financiële producten (zoals derivaten en securities) de twijfelachtige hypotheekkredieten van de Amerikaanse vastgoedbubbel over de mondiale 'markten' hadden verspreid, en had de opkomende paniek de interbancaire handel volledig drooggelegd.
Omdat ook duidelijk was dat de 'markten' blijkbaar toch niet zo alwetend waren, werden deze waardepapieren onmiddellijk voorzien van het predicaat 'giftig'. Niemand wist wie hoeveel van deze papieren ingeslagen had en hoeveel ze nog waard waren. De banken parkeerden hun geld daarom liever bij de centrale bank dan het, zoals gebruikelijk, door te lenen aan andere banken. Toen in de zomer van 2011 weer eens het einde van de crisis afgekondigd werd, daalde het angstniveau en dus de 'stallingsfaciliteit' tot circa 25 miljard euro. Om nu, in januari 2012, de 'Lehmanschok' met 37 procent te overtreffen. De angst is terug, zelfs nu de drukpers op volle toeren draait.
Vanuit het zicht van de geldschieters zijn er goede redenen voor de vrijgevigheid van de ECB. In 2012 moeten ze volgens Goldman Sachs "aflopende leningen ter waarde van 780 miljard euro aflossen". Maar niet alleen dat. Het 'uittreden' van perifere eurolanden zoals Griekenland is steeds waarschijnlijker geworden. Dat zou voor de toch al sterk ondergekapitaliseerde banken een stresstest van een geheel ander kaliber betekenen. De opgepompte kredietbubbel (leverage) zou leeglopen. De gebruikelijke gevolgen van deleverage zouden dan optreden: faillissementen, kapitaalvlucht, werkloosheid. Vorderingen zullen dan oninbaar zijn. Er zullen afwaarderingen (haircuts) plaatsvinden. De vraag is zoals altijd: bij wie?
Het hoogste en tot nu toe enige doel van de ECB heet inflatiebestrijding. Dus het veiligstellen van de waarden van het financieel kapitaal. Deze monetair-politieke basisregel, die is overgenomen van de Bundesbank (de Duitse centrale bank), geldt voor de heren van de euro zelfs dan wanneer er geen inflatie te bestrijden valt. Wanneer endogene factoren ontbreken en de exogene (zoals de kosten van energie en grondstoffen) niet te bestrijden zijn met de middelen van de ECB. De heren Draghi en Weidmann (president van de Bundesbank) zullen waarschijnlijk nog dapper de inflatie te lijf gaan als een groot deel van de eurozone allang is afgegleden in deflatie en depressie.
Dit beeld van de wereld, dat doortrokken is van een dogmatisch monetarisme, maakt een adequaat crisismanagement nogal ingewikkeld. Des te meer omdat de tweede basisregel luidt: "Je zult de eurolanden niet financieren!" Dat geldt zelfs ook wanneer die door de chantage van de 'financiële markten' failliet dreigen te gaan.
Natuurlijk heeft de ECB zich niet werkelijk uit de financiering van landen teruggetrokken. Ter discussie staat alleen het 'hoe'. Ook al wordt het om propagandistische redenen voorgesteld als 'of ... of'. Op het moment dat de vers gedrukte euro's de private bankensector gepasseerd zijn, wordt aan deze financiering door de ECB het keurmerk 'niet inflatiegevaarlijk' verleend. Want, zoals men weet, alleen de alwetende 'markt' kan zorgen voor een optimale toewijzing van middelen.
De kosten van de gezagsuitoefening door de machthebbers en van de sociale en infrastructurele reproductie beslaan een aanzienlijk en steeds groter wordend deel van het nationaal product. In tijden van crisis of een (economische of militaire) buitenlandse aanval kunnen die al snel de absolute maatschappelijke financieringsmogelijkheden overtreffen. Maar ook zonder dergelijke uitdagingen belast de verhouding van de bezittende klassen tot de financiering van hun eigen machtsapparaat de meer en meer noodlijdende begroting.
Het is traditioneel eerder een gespannen verhouding, die naarmate de machtsuitoefening langer duurt steeds afstandelijker wordt. Met de zich aftekenende (voordelige) overwinning in de Koude Oorlog nam deze afstand nogmaals merkbaar toe. De uitweg uit het financieringstekort van de overheid betekent dus onvermijdelijk: krediet of geldproductie. De bezittende klassen zijn hoogstens genegen om, tegen (hoge, nvdr) rente, geld aan hun machtsapparaat te lenen, dat het hen gewoon via belastingen afgenomen zou worden, zien ze in neoliberale tijden als een echt schandaal. Dus werd krediet of geld drukken de regel. De staatsschulden schoten weer door het plafond, zoals in de periode voor de afgedwongen Bretton Woods-samenwerking (1944). En de centrale banken kregen weer een hoop werk te doen.
Dit met het bijna theologische begrip 'geldschepping' omschreven proces kan natuurlijk ook door de sector van de geldschieters zelf uitgevoerd worden. Met de uitvinding van het papiergeld was een einde gekomen aan de armzalige periode van het metaalgeld, waarin de heerser van dat moment zijn nationaal embleem kon slaan en waarmee tenminste nog de schijn van waardevastheid werd gewekt. Met de zegetocht van het giraal geld en de 'digitale revolutie' is ook geen papier met het nationaal embleem meer nodig. Iedereen (die een bank bezit) kan het produceren. Dat geeft de fantasie alle ruimte. De 'innovatieve financiële producten' liggen nog vers in het geheugen. Ook de bijdrage van de bedrijfsaandelen aan het opblazen van de bubbel mag niet onvermeld blijven. Het probleem is - zoals zeker sinds de Amsterdamse tulpengekte (1633-37) bekend is - niet de productie, maar de overproductie van geld en krediet. Centrale banken hebben de opdracht - of beter: zouden die moeten hebben - om precies dat te verhinderen.
Hierbij rijdt de ECB traditioneel en in scherp contrast met haar zelfbeeld een bijzonder scheve schaats. Haar toch al recordlage reservevereiste van twee procent is door het Draghi-team half januari 2012 verlaagd tot één procent. Daardoor kunnen handelsbanken in de eurozone het honderdvoudige aan krediet uitzetten van wat ze als reserve bij de ECB moeten deponeren. Met de (door 'Basel III') hooguit in de verre toekomst marginaal verbeterde eigen vermogensquote (in theorie momenteel een armzalige twee procent) en de ruime voorziening van de 'markten' met goedkope ECB-euro's, is nauwelijks iets merkbaar van wat zou kunnen duiden op een vermindering van de leverage.
In plaats van het redden van de door de crash in het ongerede geraakte landen en van de reële economieën, wordt het knappen van de financiële bubbel (alweer in tegenspraak met de ECB-propaganda) bestreden met het opblazen van een nieuwe. De balanswaarde van de ECB, die tot 2004 nog onder de 800 miljard euro lag, is door de verschillende reddingsoperaties van banken steil omhoog geschoten. Alleen al in het afgelopen half jaar met 800 miljard naar 2,74 biljoen euro.
De parallellen met de strategie van Greenspan na het knappen van de dotcom-bubbel zijn onmiskenbaar. Echter zonder de analogie in de reële economie. Was de dotcom-bubbel nog gebaseerd op een innovatie in die reële economie, de vastgoedbubbel diende eigenlijk slechts als middel voor een enorme kredietvergroting en heeft niet eens nieuw gebouwde spooksteden (zoals in China, nvdr) achtergelaten. Het oppompen van het ECB-krediet vindt in een wereld die steeds meer te lijden heeft van een recessie, nauwelijks nog het onthaal dat een (schijn)bloei van de reële economie zou kunnen opleveren. De kredietproductie dient bijna uitsluitend de stabilisering van de bubbel zelf.
Zoals nauwelijks anders te verwachten, betekent dit 'vetmesten' van het aan de grond gelopen gokkersgilde niet tegelijkertijd ook goedkope overheidskredieten. Hier leent natuurlijk niemand goedkoop geld uit, alleen maar omdat het hem even daarvoor bijna gratis in zijn beurs werd gestopt. Het monetaire fundamentalisme van de ECB leidt dus tot de opmerkelijke situatie dat de eurolanden een machtige centrale bank hebben opgericht, die de private banken grote hoeveelheden geld ter beschikking stelt, waarmee die vervolgens tegen diezelfde landen kunnen speculeren. Niet tegen alle, dat spreekt voor zich.
In 2012 zal de omvang van de herfinanciering van de eurolanden waarschijnlijk rond de 1,5 biljoen euro liggen. Alleen Italië moet dit jaar al voor 340 miljard euro herfinancieren, Spanje voor 120 miljard euro. De ECB probeert met behulp van haar halfslachtig SMP-programma (Securities Markets Programme) de stijging van de rente binnen zekere grenzen te houden. Inmiddels zijn in elk geval al 212 miljard euro geïnvesteerd in de aankoop van staatsobligaties. Maar zolang niet duidelijk is aangekondigd dat koste wat kost de overschrijding van helder gedefinieerde, acceptabele grenzen niet wordt getolereerd (dus de terugbetaling van de staatsleningen in elk geval verzekerd is) zal er geen rust aan het rentefront heersen. De banken alleen maar geld toestoppen helpt blijkbaar weinig: enkele dagen na de enorme geldverstrekking aan de banken in de eurolanden zijn de rentepercentages weer daar waar ze voordien waren.
De verklaring van deze ECB-strategie, die de crisis alsmaar verergert, is noch onvermogen, noch monetaristische verwarring. Het uitgesproken doel is om door middel van begrotingsdiscipline (schuldenrem) de sociaaleconomische ontmanteling in de perifere eurolanden af te dwingen. De logica daarachter: arm en onderbetaald staat gelijk aan concurrerend. Omdat noch een monetair-politieke aanpassing (devaluatie), noch protectionistische maatregelen of controles op het kapitaalverkeer mogelijk zijn, bezitten de economisch zwakkere eurolanden geen beschermingsmechanismen meer tegen de markt- en financiële macht van de economisch sterke landen.
Dat betekent in de praktijk het optreden van toenemende handelsbalansonevenwichtigheden en daarmee corresponderende, complementaire onevenwichtigheden op de kapitaalbalans. Bij stijgende overschotten in de goederenexport horen noodzakelijkerwijs stijgende overschotten in de kapitaalexport. Er zijn winnaars en verliezers in de muntunie.
De uitgesproken strategie van het Duits financieel kapitaal is om bij de winnaars te horen. Om zijn winsten en zijn marktdominantie te maximaliseren, enerzijds door een drastische verlaging van het sociaal voorzieningenniveau en anderzijds door het blokkeren van egaliserende betalingsbalanssteun. In een Euroland-specifieke vorm van de ongelijkmatige ontwikkeling in het imperialisme, heeft de euro-constructie daarom de tendens een te zware schuldenlast voor de zwakkere eurolanden te veroorzaken. Omdat dit reëel-economisch proces na 2008 door de financieel-politieke transfer van de gokschulden naar de overheidsbegrotingen versneld werd, verscherpte de schuldpositie van enkele landen drastisch. Ook zonder dat zou waarschijnlijk een vergelijkbaar resultaat zijn opgetreden. Alleen later.
Het totaal van de onevenwichtigheden in de eurozone had na de socialisering van de speculatieverliezen een zodanige omvang aangenomen dat de vraag naar de solvabiliteit van de afzonderlijke eurolanden opkwam. Normaliter wordt die via de centrale bank en het geheel van de eurolanden gegarandeerd. Omdat dat echter volgens een verklaring daaromtrent van bondskanselier Merkel niet meer het geval was, was het logische gevolg een uiteenlopen van de herfinancieringskosten in de eurozone. De toch al financieel krap zittende landen worden door deze stijgende rentelasten gedwongen extra schulden te maken.
Deze schuldendynamiek, gekoppeld aan de politieke garantie op het voortbestaan van de eurozone, zet enkele poorten wagenwijd open voor speculatie. Er mag nu, met echte winstkansen, zowel in staatsobligaties als ook in de euro als geheel gespeculeerd worden. (De euro is sinds mei 2011 circa 14 procent in waarde gedaald ten opzichte van de dollar, die in een even ernstige crisis verkeert.) Daardoor is voor een reeks van landen een zelfstandige bevrijding uit de renteval niet meer mogelijk. Precies dat heeft de Duitse regering en de ECB in slechts enkele jaren tijd in de comfortabele positie gebracht om in Euroland de voorwaarden te kunnen dicteren. De te zware schuldenlast maakte een sinds 1943 in Europa niet meer bereikte economische dominantie van het Duits imperialisme en dat van zijn Franse juniorpartner mogelijk.
De meest recente euro-Top van december 2011, die ook dit keer weer de definitieve redding van de euro zou brengen, blonk uit door de demonstratieve afwezigheid van iedere concrete maatregel voor de acute crisis. En evenzo door de demonstratieve afwezigheid van een debat over het duidelijk mislukken van de vorige reddingspoging. Die bestond in wezen uit het opleggen van een drastische bezuinigingspolitiek. Nationale uitverkoop en 'binnenlandse devaluatie' zouden het 'prijsconcurrentievermogen' van de wankelende eurolanden en daarmee het 'vertrouwen van de markten' weer moeten herstellen.
In de daarbij te overbruggen (vermoedelijk korte) overgangsperiode zouden de kredieten die door de EU, de ECB en het IMF aan de kapitaalmarkt ter beschikking waren gesteld, de herfinanciering van deze landen moeten veiligstellen. Deze strategie kan met de Top van december 2011 als begraven worden beschouwd. Enerzijds omdat de poging om de noodzakelijke sommen voor het Europees Stabiliteitsmechanisme bij elkaar te lenen jammerlijk mislukt is, anderzijds omdat het 'saneringsconcept' contraproductief is gebleken en hooguit op lange termijn haalbaar.
Dit asociale brutale concept ten laste van de werkende mensen is bij nadere beschouwing alleen voor landen met een hoge industriële buitenlandse bijdrage in beperkte mate 'veelbelovend'. Ierland leek het schoolvoorbeeld van dit concept te willen worden. Inmiddels is, gelet op de mondiale recessie en de daarmee verbonden inkrimping van de export, ook deze euforie merkbaar minder geworden. In een land met een weinig concurrerende industrie en een hoog handelsbalanstekort werkt de vermindering van het sociaal voorzieningenniveau trouwens sowieso probleemversterkend. Voor importen en kredieten moeten dan steeds grotere delen van het bbp gebruikt worden. De bezuinigingsprogramma's verergeren bovendien - als in een haasje-over - een economische neergang en de daardoor dalende belastinginkomsten.
Bij nadere beschouwing kan dit concept alleen al zuiver logisch gezien niet functioneren. Enerzijds omdat bezuinigingsprogramma's hun (mercantilistische) zin verliezen als ze door iedereen uitgevoerd worden. Als iedereen 'spaart', keren de onevenwichtigheden op een lager omzetniveau weer terug. Op de tweede plaats omdat niet iedereen exportoverschotten kan realiseren. Tegenover overschotten moeten logischerwijs tekorten staan. De door de globaliseringseuforie beloofde win-winsituatie is in de harder wordende strijd om markten en winsten een illusie.
In de opvattingen van het Duits kapitaal over Europa is deze illusie nog nooit voorgekomen. Hooguit waren er, na de verloren militaire pogingen, fasen die een duidelijk, pacifistisch gemotiveerd Europa-altruïsme vereisten. Aan het beeld dat het Duitslands 'lot' is om als het sterkste Europese land, met een geopolitieke roeping, vanuit een 'middenpositie', militair of mercantiel, zijn expansie aan te jagen, werd in neoconservatieve kringen nooit getwijfeld.
De opkomende levendige concurrentie van een door China geleid Oost-Aziatisch blok tegen de tanende Amerikaanse alleenheerschappij heeft de urgentie van het Duits Europa-project in de ogen van zijn voorvechters met enkele niveaus opgeschroefd. De angst om bij de herverdeling van de wereld weer eens te laat te komen, drijft Berlijn bij de vormgeving van zijn, laten we zeggen, belangensfeer tot een steeds agressiever optreden.
Omdat een sanering van het met schulden overladen deel van de eurozone duur en beperkt zinvol lijkt, is het tijdstip voor een hervorming van de exportkrachten aangebroken. Zoals nauwelijks gehoopt, heeft de crisis daarvoor een volledig nieuwe mogelijkheid geopend. Dit momentum moet benut worden. Daarvoor is in Berlijn de grote coalitie van alle acceptabele regeringspartijen beschikbaar. (En het lijkt er momenteel op dat de Springerpers er hard aan werkt om deze coalitie ook realiteit te laten worden.)
Dit nagestreefde prijsconcurrerende Europa maakt onder de momenteel geldende condities en het dictaat van de beperkt beschikbare tijd een differentiatie in het integratieproces noodzakelijk. Enkele landen zullen uit de muntunie moeten stappen. De laatste EU-top heeft dit indirect en stilzwijgend geaccepteerd. Analoog aan de Bismarck-opvatting van een klein-Duitse op de industrie gebaseerde oplossing, tot stand gebracht door de Pruisische soldatenlaars, tekent zich daarmee als nagestreefde variant een klein-Europese oplossing van de (export)krachten af, met Duitsland als leidende macht en Frankrijk als juniorpartner, gerealiseerd door de renteknoet van de financiële speculatie.
Lid van deze club kan alleen diegene worden die in staat is te voldoen aan de criteria van Maastricht en bereid is om dat ook te laten controleren. En dat betekent impliciet dat daarmee het doel vastgelegd is van een in zekere zin Duits geworden, agressief mercantilistisch Klein-Europa met een slagvaardige exporteconomie, die de Aziatische uitdaging het hoofd kan bieden.
Dit is niet geheel nieuw. Het doel van het tot stand brengen van de 'meest concurrerende en meest dynamische kenniseconomie van de wereld' is al in de 'Lissabon-strategie' (2000) geformuleerd. De interne euro-dialectiek heeft, met behoud van de geldende regels, een volledig liberaal 'Lissabon' voor alle eurolanden echter onmogelijk gemaakt. Nieuw is nu de specifieke gerichtheid op het mercantilistisch Duits exportmodel en de acceptatie en voorbereiding van het uittreden van die landen die dit proces op eigen kracht niet kunnen (of willen) volgen.
Groot-Brittannië schijnt daarbij de rol van Oostenrijk toegedacht, die van een wereldrijk in verval. Het land kan in de ogen van een aantal zwaargewichten in Berlijn, Frankfurt en Parijs gemakkelijk gemist worden - gelet op de achterhaalde arrogantie van zijn heersende klasse bij een tegelijkertijd verlamde economische dynamiek, en ondanks zijn mondiaal niet eens in schijn gereguleerd financieel monopolie. David Cameron lijkt deze visie te willen accepteren.
De situatie van Italië zou voor het Europa-project meer problemen kunnen opleveren. Blootgesteld aan de prijsopdrijving van de 'markten' kunnen de enorme staatsschulden van Italië een molensteen blijken, die in een door Monti's bezuinigingspolitiek nog verscherpte recessie de ondergang sneller kan teweegbrengen dan bij goede wil (die niet verondersteld mag worden) voldoende reddingsprogramma's in elkaar gezet kunnen worden. Tenslotte ligt de op twee na grootste euro-economie met schulden ter waarde van 2 biljoen euro onder vuur. De gevolgen van een Italiaanse financiële crash, in welke vorm dan ook, voor de Europese financiële structuur zijn waarschijnlijk nauwelijks op een eenvoudige wijze in te perken.
In hoeverre in geval van twijfel een effectieve beheersing mogelijk zal zijn, blijft een spannende vraag. Tot nu toe heeft de ECB een rentecatastrofe voor Italië en ook Spanje verhinderd. Omdat dit op een weinig efficiënte manier gebeurt, moeten dramatische sommen gemobiliseerd worden. Met een matig kortetermijnsucces. De vraag is hoelang de tocht langs het ravijn mogelijk is?
Deze vabanque-strategie ten gunste van het financieel casino en de Duitse Europa-dromen hebben de toch al aanzwellende overaccumulatiecrisis enorm versterkt. In plaats van het verminderen van de kredietbubbel en het inkrimpen van de bankensector wordt geprobeerd de bubbel met nog meer ECB-biljoenen weer op te pompen. Krediet waarvoor geen andere gebruiksmogelijkheid bestaat dan de hoop dat de piramide met nog meer krediet vergroot kan worden. Kredieten tegen de overaccumulatie. Terwijl tegelijkertijd de gebruikskansen in de reële economie als gevolg van de crisis en de bezuinigingspolitiek minder worden. Een absoluut dodelijk concept.
Na het aflopen van de steun- en conjunctuurprogramma's is met het omdopen van de financiële en economische crisis tot staatsschuldencrisis de procyclische achteruitgang begonnen, met de daarbij horende gevolgen voor de wereldconjunctuur. Met uitzondering van de 'opkomende landen' staan de grote economieën EU, VS en Japan aan de vooravond van een recessie of bevinden zich daar al in.
Zelfs de groei van de Volksrepubliek China wordt al merkbaar langzamer, maar wel nog op een hoog niveau. De orderontvangst van de Duitse industrie zonk in november ten opzichte van de maand daarvoor met 4,8 procent. De orders uit het buitenland zelfs met 7,8 procent. Het lijkt erop dat de Europese 'groeilocomotief' stoom begint te verliezen. In de binnenlandse vraag zit in lijn met de loondumping, ondanks tegenovergestelde beweringen, geen beweging. De Duitse exporten worden gedragen door het groei-optimisme en het statusdenken van zelfvoldane middenklassen. Als de basisvoorwaarde, groei, ontbreekt, dan loopt ook het Duits exportoffensief vast. Met enige vertraging, maar, zoals 2009 heeft laten zien, met grote zekerheid.
Wie een antwoord zou willen op de vraag naar het perspectief van dit Europa voor de werkende mensen, zou misschien een blik moeten werpen op de jeugdwerkloosheid. Voor november 2011 meldt Eurostat een - officiële - gemiddelde werkloosheid voor personen onder de 25 jaar van 21,7 procent in de 17 eurolanden en 22,3 procent in de 27 EU-landen. En kijken we naar de huidige periferielanden: Italië 30,1 procent; Portugal 30,7 procent; Litouwen 31,1 procent; Slowakije 35,1 procent; Griekenland 46,6 procent en Spanje 49,6 procent. Onze jeugd - de toekomst van de samenleving.
Bron: Marxistische Blätter 1-2012
Vertaling: Louis Wilms.