"(...) In de Twentse textielarbeidersstaking van 1932, een der grootste en felste klassenacties ooit in vooroorlogs Nederland gevoerd, bleek de ernstige zwakte van de Nederlandse vakbeweging reeds in die tijd, door haar verdeeldheid volgens kerkelijke en niet-kerkelijke richting, en vooral door het bestaan van een rooms-katholieke schijnvakbeweging, die aan de politieke partij en aan de geestelijke adviseurs ondergeschikt is. De schadelijke uitwerking van deze toestand had opgeheven kunnen worden door de leiding van de staking in handen van een door alle stakers gekozen stakingscomité te leggen, waar in elk geval de moderne vakorganisatie achter had moeten staan en waartegen de confessionele leiders machteloos waren geweest. De besturen van het NVV wilden dit niet. Zij royeerden de leden van het NVV die aan de stakingscomités deelnamen, welke in enkele fabrieken gekozen werden. Dit bracht verbittering onder de arbeiders en een felle haatstemming tegen de sociaaldemocratische vakbondsbestuurders. Zó erg, dat de hoofdbestuurder Rengelink en de NVV-voorzitter Kupers op straat door stakers werden afgeranseld en zich in de ledenvergaderingen alleen onder bescherming van marechaussees konden vertonen. Dit had vermeden moeten worden, ook van onze kant. Objectief bezien waren het niet de sociaaldemocratische vakbondsbestuurders die de oorzaak van de economische crisis en van de loonsverlagingen waren. Zij berustten er in als gevolg van de tientallen jaren durende uitholling van de socialistische arbeidersbeweging door het revisionisme en reformisme. Zij waren niet op strijd ingesteld, zij waren verstard in de vormen waarin de vakbeweging vóór de crisis geperst was. Niet de vakorganisaties en de personen die in hun besturen zaten moesten bestreden worden, maar de reformistische politiek. Dat vereist geduld. (...)
Paul de Groot, De dertiger jaren 1930-1935. Pagina 102-103.