"(...) Wat is in werkelijkheid het gemeenschappelijke vermogen, de nationale rijkdom? De rijkdom van de bourgeoisie, maar niet die van iedere afzonderlijke bourgeois. Welnu, de economen hebben niets anders gedaan dan uiteenzetten hoe onder de tegenwoordig bestaande productieverhoudingen de rijkdom van de bourgeoisie zich heeft ontwikkeld en nog moet groeien. Wat de werkende klassen betreft, is het een nog zeer omstreden vraag of hun toestand zich als gevolg van het toenemen van de zogenaamd publieke rijkdom heeft verbeterd. Als de economen ter ondersteuning van hun optimisme voor ons het voorbeeld van de Engelse katoenarbeiders aanhalen, dan nemen zij hun toestand alleen in ogenschouw op de zeldzame momenten van industriƫle bloei. Deze ogenblikken van bloei staan tot de tijdperken van crisis en stagnatie in de 'juiste verhouding' van 3 : 10. Maar misschien hebben de economen, als ze over verbetering praatten, over de miljoenen arbeiders willen spreken, die in Oost-Indiƫ moesten omkomen om anderhalf miljoen in dezelfde industrie in Engeland werkzame arbeiders drie op de tien jaar welvaart te verschaffen. (...)"
Uit: De armoede van de filosofie, Karl Marx, 1847.