NC
Deze reactie van NC gaat in op de analyse van NL die we plaatsten in Manifest 3 en 5. Hiermee wordt de reeks die we in januari 2013 in de krant en op de website startten beëindigd. Van alle stukken die we hebben geplaatst maken we een brochure, omdat de discussie over de achtergrond van de kapitalistische crisis van wezenlijk belang is voor de richting van de klassenstrijd.
Het opiniestuk van NL in de Socialist Voice van april en mei 2012 (zie Manifest 3 en 5) riep een aantal vragen op over een economisch artikel van NC in de editie van januari 2012 van SV. De bewering was dat de recensie van het boek van Andrew Kliman, The Failure of Capitalist Production, de stelling van de 'daling van de winstvoet' tegenover de theorie van 'financialisering' van de Monthly Review plaatste. Het stuk beweerde verder dat het onderscheid tussen de verschillende verklaringen overdreven is en dat de twee met elkaar te rijmen zijn.
Deze lezing gaat echter voorbij aan een aantal belangrijke verschillen. Bovendien komt de daaropvolgende interpretatie op een aantal punten tekort om de crisis van het kapitalisme te verklaren.
De eerste vraag is of er daadwerkelijk een verschil bestaat tussen de benadering van de Monthly Review en die van de onderzoekers die de nadruk leggen op golfbewegingen. De theorie van de Monthly Review is in essentie een van 'onderconsumptie'. Deze stelling ziet de oorzaak van de economische crisis van het kapitalisme dus in een te grote uitbuiting van de arbeiders. Dat wil zeggen dat de crisis en stagnatie het gevolg zijn van een te hoge meerwaarde. Volgens de 'onderconsumptiestelling' heeft het kapitaal veel meerwaarde vergaard, maar kan het uiteindelijk geen afnemers vinden voor de enorme hoeveelheid goederen die het kan produceren. Het evenwicht tussen surplus kapitaal en variabel kapitaal slaat daarmee ver door naar dat eerste.
Het is dus een kwestie van investeringsrealisatie. Het gevolg daarvan is ofwel een periodieke ernstige economische crisis of stagnatie op lange termijn, waarbij een groot deel van de arbeiders en de machines stilliggen. Dit komt redelijk in de buurt van de stelling van Monthly Review, hoewel zij in hun theoretisch kader geen categorieën uit de marxistische economie gebruiken, bijvoorbeeld de meerwaardetheorie of de arbeidswaardetheorie. Andere radicale economen, zoals Henryk Grossman, Andrew Kliman en Alan Freeman, leggen daarentegen de nadruk op verschillende variabelen om de kapitalistische crisis te verklaren.
Het belangrijkste aan deze school is dat ze de oorzaak van de crisis precies tegenovergesteld aan die van Monthly Review en de andere onderconsumptie-theoretici legt. De school van de 'dalende winstvoet' stelt dat een acute kapitalistische crisis veroorzaakt wordt door een gebrek aan meerwaarde. Er wordt voor het kapitalistische systeem te weinig meerwaarde geproduceerd in plaats van teveel. Het probleem is niet dat er teveel meerwaarde en te weinig investeringsmogelijkheden zijn, maar juist de realisatie van de meerwaarde zelf.
Deze twee crisistheorieën staan conceptueel gezien volledig tegenover elkaar. Bovendien kunnen ze behoorlijk verschillende politieke conclusies oproepen.
Het gevolg van de 'onderconsumptiestelling' is dat het probleem van crisis en massawerkloosheid binnen het kapitalisme opgelost kan worden als het nationaal inkomen onder het kapitalisme eerlijker verdeeld zou kunnen worden.
Dit was dan ook de stelling van Paul Sweezy, de intellectuele oprichter van de school van Monthly Review. In 1995 stelde hij:
"Als we mijn analyse van de prestaties van de Amerikaanse economie van de laatste zestig jaar accepteren, wat zijn daar dan de beleidsmatige gevolgen van? Publiek bezit van de productiemiddelen en geplande productie om aan de behoeften van de hele bevolking te voldoen, wordt voorlopig geen serieuze optie. De vraag moet daarom anders gesteld worden: wat kunnen we binnen het kader van een systeem van private ondernemingen doen om het beter te laten werken?
De tweede essentiële verandering om de op private ondernemingen gebaseerde economie beter te laten werken is de herverdeling van de rijkdom om zo een grotere gelijkheid te realiseren. We leven in een tijd waarin een ongekende hoeveelheid van het maatschappelijk inkomen zich bevindt bij grote bedrijven en rijke renteniers, terwijl het aandeel van de andere bevolkingslagen stagneert of terugloopt.
Dit impliceert een constante onevenwichtigheid tussen de mogelijkheid van de maatschappij om haar hoeveelheid kapitaal te vergroten en de achterblijvende koopkracht van consumenten. Zou de kapitalistische klasse als geheel in het uiterste geval de helft van haar bezit afstaan om de andere helft te redden? Ik vermoed dat het antwoord op deze vraag het lot van het privé-ondernemingssysteem zal bepalen." ['Reminiscences', Monthly Review, May 1995.]
Deze politieke stelling hangt dan ook samen met de pogingen van Monthly Review om een 'socialisme van de 21e eeuw te propageren'. Dit is in de praktijk eerder een soort radicale sociaaldemocratie dan een marxistisch idee van socialisme. De stelling van de 'dalende winstvoet' impliceert daarentegen dat de enige uitweg uit de crisis bestaat in het verergeren van de uitbuiting van de arbeiders. (vet redactie Manifest)
Ook dit biedt een theoretische mogelijkheid om de crisis binnen het kader van het kapitalisme op te lossen, maar dan alleen door de hoeveelheid meerwaarde aanzienlijk te vergroten (uitbuitingsgraad verhogen, redactie Manifest). Het gevolg hiervan is echter een explosieve versterking van de klassenstrijd (precies wat we nu in Ierland en in andere landen kunnen waarnemen).
Er zijn ook nog andere vraagstukken in dit stuk die de moeite waard zijn om dieper op in te gaan. Ten eerste is er het argument over het idee van het dalende consumptievermogen van de arbeidersklasse. Dit zou - toegegeven in combinatie met andere variabelen - een algemene crisis van het kapitalisme veroorzaken. Hier valt gevoelsmatig wel wat voor te zeggen: als het loon of het deel van het inkomen van de arbeiders (of allebei) daalt, dan zal de consumptie lager worden (tenzij er iets anders tegenover staat, zoals krediet).
De winsten worden hierdoor lager en dit schept de mogelijkheden voor een economische crisis of recessie. Deze stelling wordt echter lastig om vast te houden als we bedenken dat een dalende consumptie ook gecompenseerd kan worden door een stijging van een andere component van de vraag, bijvoorbeeld de investeringsvraag. De investeringsvraag bestaat uit uitgaven door bedrijven om zaken als fabrieken en machines te bouwen.
Dus als de investeringsvraag voldoende stijgt om de afname van de consumptie te compenseren, dan leidt een daling van het inkomen van werknemers niet tot een afname van de totale vraag en dus niet tot een economische crisis.
De theoretici van de onderconsumptie zouden daar tegenoverstellen dat de investeringsvraag niet sneller kan stijgen dan de consumptie op lange termijn: de consumenten zullen uiteindelijk toch spullen moeten kopen. Hierbij wordt echter niet meegenomen dat een groot deel van de vraag binnen het kapitalisme intern bij het kapitaal ligt, d.w.z. kapitalisten die in 'besloten kring' aan elkaar verkopen. Mijnbedrijven verkopen bijvoorbeeld ijzer aan bedrijven die er staal van maken; de staalfabrikanten verkopen het staal dan weer aan bedrijven die er mijngereedschap van maken; die verkopen het op hun beurt weer aan de mijnen.
De productie van en de vraag naar consumptiegoederen stijgt normaal gesproken minder snel dan bij investeringsgoederen. Als we het empirische bewijs uit de grootste kapitalistische economie, de VS bekijken, dan zien we dat er het volgende is gebeurd: sinds de jaren '80 (tot 2009) is de reële investeringsvraag, of productieve vraag, met een factor 73 gestegen, terwijl de consumptie slechts met een factor 15 toenam (bron: Bureau of Economic Analysis, www.bea.gov). De investeringsvraag nam dus vijf keer zo snel toe als de consumptie. Consumptie staat dus niet helemaal centraal in de kapitalistische crisis.
Bovendien zijn de investeringen in productie sinds de jaren '60 niet onomkeerbaar gedaald, maar was er sprake van fluctuatie die overeenkwam met de conjunctuur.
Dit kan de vraag oproepen of het kapitalisme een nieuwe fase bereikt heeft, dat het niet meer door warenproductie gedefinieerd wordt, maar simpelweg door geld wat nog meer geld creëert (G - G'). In dat geval leven we niet meer in een kapitalistische productiewijze.
Het kapitalisme is warenproductie (daarom gaat het eerste hoofdstuk van deel 1 van Het Kapitaal over waren). Als het kapitalisme niet hoofdzakelijk gedefinieerd wordt door de kringloop G - W - G', dan bestaat het in feite niet meer in de huidige vorm. Als we in een economie leven die door G - G' overheerst wordt, dan leven we in een fantasiewereld van fictieve waarde, waar alles lucht is en waarin geen waarde wordt geschapen.
In feite kan G - G' alleen bestaan als het gebaseerd is op G - W - G'. Geen enkele economie kan puur en alleen op G - G' voortbestaan: fictieve waarde moet op een gegeven moment kunnen teruggrijpen op de reële waarde in de economie, die gebaseerd is op de warenproductie. Een groot deel van de financialisering gedurende de afgelopen twintig jaar is gebaseerd op reële productieve investeringen, bijvoorbeeld in gebruiksgoederen zoals telecom. Dit weerspreekt het idee dat financialisering puur en alleen wijst op een winststrategie die tegengesteld is aan de reële productie.
Financialisering en financiële crises zijn uiteindelijk altijd hand in hand met het kapitalisme gegaan (zie bijvoorbeeld de tulpengekte in 1637). Financialisering is in de een of andere vorm wel nodig als smeermiddel voor het systeem van productief kapitalisme. De bewering dat het een nieuwe fase inluidt, verwart slechts een proces van intensivering dat niet door stagnerende productieve investering (die aan fluctuatie onderhevig is) wordt veroorzaakt, maar door de deregulering van kapitaalstromen op zoek naar meer winstmogelijkheden.
Het is natuurlijk ruimschoots bekend dat de winsten uit financialisering sterk toegenomen zijn in vergelijking met de niet-financiële sector in de VS. De winst uit buitenlandse productie nam echter nog sterker toe. De winst uit de productieve sectoren in het buitenland is sinds de jaren '50 verviervoudigd, terwijl de financiële winsten slechts verdubbelden (bron: Bureau of Economic Analysis, www.bea.gov). We moeten in ieder geval voorzichtig zijn met het generaliseren van de verwachtingen over het wereldwijde kapitalisme op basis van het individuele geval van de VS. Het kapitalisme werkt op internationaal niveau ongelijk. Het Amerikaanse kapitalisme heeft weliswaar te maken met een daling van de rendabiliteit, maar dit geldt niet of nauwelijks voor andere grote economieën, zoals India, Brazilië, Rusland of China.
Er valt veel te zeggen voor de stelling van het opiniestuk, maar er valt ook veel op aan te merken. Ten eerste is de theoretische afbakening tussen de school van Monthly Review en de theorie van de dalende winstvoet niet zo oppervlakkig als wordt voorgesteld. Dit geldt zowel op conceptueel als op politiek niveau.
Ten tweede is het bredere argument over de richting van het hedendaagse kapitalisme en het ontstaan van de huidige crisis gebouwd op drie problematische zaken.
Het eerste is gebaseerd op een verkeerde voorstelling van de effectieve vraag, doordat het belang van de consumptie voor de kapitalistische groei overdreven wordt. Het tweede probleem is gebaseerd op het verkeerd voorstellen van de fictieve waarde binnen het kapitalisme; het derde is gebaseerd op een overdrijving van het belang van financialisering als nieuwe fase binnen de ontwikkeling van het kapitalisme. [NC]
Vertaling Matthijs Dröge.