"(...) Wij gaan in een nauw aaneengesloten groepje langs een steile en moeilijke weg, elkaar stevig de hand reikend. Wij zijn van alle kanten door vijanden omringd en bijna altijd moeten wij onder hun vuur marcheren. Wij hebben ons volgens een in vrijheid genomen besluit verenigd en wel om tegen de vijanden te strijden en niet om in het naburige moeras te geraken, welks bewoners ons van het begin af berispten, omdat wij ons tot een bijzondere groep verenigden en de weg van de strijd in plaats van de weg van de verzoening kozen. En nu beginnen er enkelen van ons te roepen: laten wij naar dit moeras gaan! - en wanneer men hen terecht wijst, antwoorden zij: wat zijt gij toch achterlijke mensen! - en zoudt ge u niet schamen, ons het vrije woord te ontnemen om u op een betere weg te roepen! - O ja, mijne heren, gij zijt vrij, niet slechts om te roepen, maar ook om te gaan, waarheen gij maar wilt, zelfs naar het moeras; wij vinden zelfs, dat uw ware plaats juist het moeras is en wij zijn bereid u naar onze beste vermogen bij uwe verhuizing daarheen te helpen. Maar laat slechts onze handen los, klemt u niet aan ons vast en bezoedelt niet het verheven woord vrijheid, want ook wij zijn immers 'vrij' om te gaan waarheen wij willen, vrij om niet slechts tegen het moeras te strijden, maar ook tegen degenen, die de weg naar het moeras inslaan! (...)"
Uit: Wat te doen? Brandende kwesties van onze beweging, Lenin, 1901-1902.