"(...) Ook het feodalisme had zijn proletariaat - de lijfeigenen, waarin alle kiemen van het burgerdom besloten lagen. Ook de feodale productie bevatte twee antagonistische elementen, die eveneens als 'goede' en 'slechte kant' van het feodalisme aangeduid worden, zonder dat daarbij in aanmerking genomen wordt, dat het steeds de slechte kant is die tenslotte de overwinning op de goede kant behaalt. Het is de slechte kant die de beweging veroorzaakt, die de geschiedenis maakt, doordat zij de strijd doet ontstaan. Als in de tijd toen het feodalisme heerste de economen, in verrukking over de ridderlijke deugden, de goede harmonie tussen rechten en plichten, het patriarchale leven in de steden, de bloei van de huisindustrie op het platteland, over de in corporaties, gilden en vakbroederschappen georganiseerde industrie, in één woord over al datgene wat de mooie kant van het feodalisme vormt, zich de opgave gesteld hadden alles uit te roeien wat een schaduw op dit beeld werpt - lijfeigenschap, privileges, wanorde - wat zouden ze daarmee opgeschoten zijn? Alle elementen die de strijd opriepen zouden gewoon vernietigd zijn, de ontwikkeling van de bourgeoisie zou in de kiem gesmoord zijn. Men zou zich het absurde probleem gesteld hebben de geschiedenis uit te schakelen. Toen de bourgeoisie de overhand gekregen had, was noch de goede, noch de slechte kant van het feodalisme aan de orde. De productiekrachten, die door haar onder het feodalisme ontwikkeld waren, vielen haar in de schoot. Alle oude economische vormen, de privaatrechtelijke relaties die daaraan beantwoordden, de politieke toestand die de officiële uitdrukking van de oude maatschappij was, werden gebroken (...)"
Uit: De armoede van de filosofie, Karl Marx, 1847.