"(...) Tot het aantal eigenaardigheden van het imperialisme, die verbonden zijn met de beschreven kring van verschijnselen, behoort de vermindering van de emigratie uit de imperialistische landen en de vergroting van de immigratie (toestroom van arbeiders en verhuizingen) naar deze landen uit de meer achterlijke landen, waar het arbeidsloon lager is. De emigratie uit Engeland daalt, zoals Hobson opmerkt sinds 1884, zij bedroeg 242.000 in dat jaar en 160.000 in 1900. De emigratie uit Duitsland bereikte het hoogste punt in het tiental jaren 1881 tot 1890, n.l. 1.453.000 en daalde in de volgende tientallen jaren tot resp. 544.000 en 341.000. Daarentegen steeg het aantal arbeiders, dat uit Oostenrijk, Italiƫ, Rusland, enz. naar Duitsland kwam. Volgens de volkstelling van 1907 waren er in Duitsland 1.342.294 buitenlanders. In Frankrijk zijn de arbeiders in de mijnbouw 'voor een belangrijk deel' buitenlanders: Polen, Italianen, Spanjaarden. In de Verenigde Staten nemen de emigranten uit Oost- en Zuid-Europa de plaats in, die het slechtst betaald worden, terwijl de Amerikaanse arbeiders het hoogste percentage leveren van de opzichters en van hen die het best betaald worden. Het imperialisme heeft de strekking, ook onder de arbeiders bevoorrechte categorieƫn af te scheiden en hen van de brede massa van het proletariaat los te scheuren (...)"
Uit: Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Lenin, 1914.