"(...) Bij hun verdediging van het kapitalistische stelsel hebben de monopolisten de steun van de niet-monopolistische bourgeoisie, de couponknippers, de grootgrondbezitters en grote boeren, dus van de bezittende klassen. Maar bij het veranderen van de verdeling van het nationale inkomen door middel van het staatsmonopolistische kapitalisme in hun voordeel en ten nadele van alle andere klassen verbreden de monopolisten de kloof tussen zichzelf en de andere bezittende klassen en bevorderen zij hun isolering in de maatschappij. Regeling van het economische leven door de staat en staatseigendom zijn in genen dele het ideaal van de monopolisten. Zij gaan daartoe over, wanneer het kapitalisme door gevaar bedreigd wordt: gedurende wereldoorlogen en ten tijde van ernstige overproductiecrises. Somtijds stemmen zij in met nationalisatie, maar alleen met nationalisatie van de niet-winstgevende takken van de economie, wanneer er winstgevende compensatie voor wordt verschaft. Maar wanneer zij voelen dat hun posities sterk zijn, eisen en verkrijgen zij de afschaffing of beperking van de staatscontrole en het weer tot privé-bezit maken van de staatsbedrijven. Daardoor ontwikkelt het staatsmonopolistische kapitalisme zich in dit opzicht ongelijkmatig. (...)"
Uit: Het kapitalisme van de twintigste eeuw, Eugen Varga, 1959.