"(...) De oude maatschappij berustte op het principe: of jij berooft de ander, of hij berooft jou; of jij werkt voor de ander of hij voor jou; of jij bent slavenhouder, of je bent slaaf. En het is begrijpelijk, dat de in deze maatschappij opgevoede mensen deze denkwijze, deze gewoonten en begrippen als met de moedermelk hebben ingezogen: of slavenhouder of slaaf of kleine bezitter, kleine bediende, kleine ambtenaar, intellectueel, kortom een mens, die zich alleen maar om zichzelf bekommert en zich van de anderen niets aantrekt. Als ik op dat stukje grond mijn zaken doe, wat kan mij dan de ander schelen? Als hij honger heeft, des te beter, want des te duurder zal ik mijn graan verkopen. Wanneer ik als arts, als ingenieur, leraar of ambtenaar mijn baantje heb, wat kan mij dan de ander schelen? Misschien lukt het me om door kruiperigheid en hielenlikkerij van de machthebbers mijn baantje te behouden en zelfs omhoog te komen, bourgeois te worden. Een dergelijke denkwijze en een dergelijke geesteshouding mag bij communisten niet voorkomen. (...)"
Uit: Over de taken van de jeugd, rede van Lenin, 1920.