(,,,) Toen keek hij mij heel gek aan, en zuchtte, en vatte opeens een knoop van mijn jas... Beste Droogstoppel, zeide hij, ik heb u iets te vragen. Er ging mij een rilling door de leden. Hij wist niet hoe laat het was, en wilde mij iets vragen! Natuurlijk antwoordde ik dat ik geen tijd had, en naar de beurs moest, schoon het avond was. Maar als men zo'n twintig jaren de beurs heeft bezocht... en iemand wil u iets vragen, zonder te weten hoe laat het is... Ik maakte mijn knoop los, groette heel beleefd - want beleefd ben ik altijd - en ging de Kapelsteeg in, wat ik anders nooit doe, omdat het niet fatsoenlijk is, en fatsoen gaat mij boven alles. Ik hoop dat niemand het gezien heeft. Toen ik een dag daarna van de beurs kwam, zei Frits dat er iemand geweest was om mij te spreken. Naar de beschrijving was het de Sjaalman. Hoe hij me gevonden had... nu ja, 't adreskaartje! Ik dacht erover, mijn kinderen van school te nemen, want het is lastig, nog twintig, dertig jaren later te worden nagezeten door een schoolkameraad die een sjaal draagt in plaats van een jas, en die niet weet hoe laat het is. (...)
Uit: Max Havelaar (of De Koffieveilingen der Nederlandse Handelsmaatschappij), 1860, Multatuli.