Frank Deppe
Aan de vooravond van het World Economic Forum in Davos (van 22 tot 25 januari 2019) werd een Global Risks Report 2019 gepubliceerd. Dat gaat over de mogelijke gevaren waaraan de wereld in 2019 blootgesteld wordt. Het palet van dergelijke risico's is breed: van natuurcatastrofen, ziekten en cyberaanvallen tot aan oorlogsgevaar, handelsoorlogen en economische en financiële crises.
Het grootste gevaar voor de mensheid bestaat momenteel in de 'geopolitieke en geo-economische spanningen tussen de grootmachten in de wereld'. Tegelijkertijd nemen 'macro-economische' risico's toe. De economische groei neemt wereldwijd af. De financiële markten vertonen een toenemende instabiliteit en de totale mondiale schuldenlast is ruim drie keer zo groot als de totale mondiale verdiencapaciteit, aanzienlijk hoger dan vóór de 'mondiale financiële crisis' van de jaren 2007-2009. In het zicht van de toenemende spanningen is het zelfs onzeker of men in het geval van het uitbreken van een nieuwe mondiale crisis wel tot gemeenschappelijke oplossingen kan komen. (...)
In de geschiedenis van de marxistische theorie speelt het crisisbegrip een centrale rol. Niet zelden, vaak ook terecht, is marxisten verweten dat ze ertoe neigen om de waarde van dit begrip af te zwakken. Niet elke tegenstrijdigheid is al een crisis! En ook het gebrek aan moraal aan de kant van de heersers ('hebzucht van de rijken', enz.) weerspiegelt eerder de normale toestand in het systeem van winstmakerij dan een economische of politieke-morele crisis.
Daarbij is steeds weer de vraag naar de samenhang tussen economische en politieke crises aan de orde geweest. Marx heeft zich zowel met de periodieke conjunctuurcycli beziggehouden als met de structurele determinanten van de accumulatiecrises (overaccumulatie van kapitaal, onderconsumptie, trendmatige daling van de winstvoet). Hij heeft echter ook de 'tegenwerkende oorzaken' en de 'reinigingsfunctie' van economische crises benadrukt, die de voortgang van de accumulatie of een nieuwe opleving mogelijk maken.
Schumpeter heeft daaraan aangeknoopt met zijn stelling van de 'creatieve destructie'. Marx en Engels hebben bovendien een historische langetermijntendens in de kapitaalaccumulatie gevonden, die aangedreven wordt door de ontwikkeling van de productiekrachten, de trend tot centralisatie van kapitaal (monopolisering), maar ook door de mondiale concurrentie en de effecten van de klassenstrijd op de krachtsverhoudingen tussen de klassen. Deze tendens maakt politieke, d.w.z. staatsinterventies noodzakelijk om de meerwaardevorming veilig te stellen en het klassenconflict sociaalpolitiek te 'temmen'.
Na de nederlaag van de revoluties van 1848 waren Marx en Engels er nog van overtuigd dat een nieuwe economische crisis ook een nieuwe periode van revolutionaire gevechten zou 'produceren'. Dit directe verband tussen de economische en de politieke crisis hebben ze later echter niet meer verdedigd [vet door redactie]. Ze waren zich ervan bewust dat na 1871 ('Parijse Commune') een nieuw tijdperk van kapitalistische ontwikkeling was begonnen, met de vorming van natiestaten en het organiseren van de arbeidersbeweging. Engels constateerde in 1895 (in zijn voorwoord bij De klassengevechten in Frankrijk 1848-1850): "De tijd van de overrompelingen, van de door kleine bewuste minderheden aan het hoofd van niet-bewuste massa's doorgevoerde revoluties is voorbij." Toch hebben marxistische theoretici en politici steeds weer - vooral in de perioden van economische crises - een beroep gedaan op de samenhang tussen enerzijds het instorten van de productie, de toename van de ellende en van de massawerkloosheid en anderzijds een politieke crisis waarin de klassengevechten radicaliseren tot een 'revolutionaire crisis', d.w.z. tot een openlijk gevecht om de staatsmacht.
De imperialisme-analyses van het begin van de 20ste eeuw hebben de samenhang tussen de monopolisering en de grensoverschrijdende expansie van het kapitaal, de bewapening en het naderende oorlogsgevaar uitgewerkt. De Eerste Wereldoorlog bleek inderdaad het tot dan volledig onbekende toppunt van de politieke crisis te zijn, de 'oercatastrofe' van de 20ste eeuw.
Tussen 1929 en 1933 stelde de Communistische Internationale de diagnose van een 'doodsstrijd van het kapitalisme', waarop dit met de fascistische dictatuur en de voorbereiding van een nieuwe oorlog zou reageren. De daarvan afgeleide strategie van de 'revolutionaire aanval op de macht' mislukte niet alleen in Duitsland in 1933.
Marxistische economen hebben in de 20ste eeuw - tegen de achtergrond van de 'lange golven' van de conjunctuur - onderscheid gemaakt tussen perioden met expansieve of stagnerende basistrend, tussen 'grote' en 'kleine crises'. Tijdens de 'Grote Crises' werd als resultaat van klassengevechten en oorlogen telkens opnieuw de verhouding vastgelegd tussen accumulatie en staatsregulering van het totale reproductieproces en van de stabiliteit van de samenleving als geheel.
Lenin heeft in 1920 in zijn geschrift met kritiek op het 'links radicalisme' gesproken over een "grondwet van de revolutie, die door alle revoluties en in het bijzonder door de drie Russische revoluties van de 20ste eeuw is bevestigd". Revolutionaire situaties ontstaan niet als resultaat van een economische conjunctuurcrisis, maar in zo'n crisis verdichten zich reacties op meervoudige - op de lange termijn werkende - crisisprocessen: van de verpaupering van brede volksmassa's, via de ervaring van politieke willekeur en onderdrukking tot de gevolgen van oorlogen. Hij was zich ervan bewust dat de catastrofe van de wereldoorlog (inclusief de economische gevolgen ervan) een wezenlijke politieke voorwaarde vormde voor de toespitsing tot revolutionaire crisissituaties in verschillende landen.
De overgang van de economische in de politieke crisis was voor Lenin verbonden met het ontstaan van een revolutionaire situatie waarin de strijd om de staatsmacht centraal komt te staan. "Het is voor de revolutie niet voldoende dat de uitgebuite en onderdrukte massa's zich bewust worden van de onmogelijkheid op de oude manier verder te leven en een verandering eisen; voor de revolutie is het noodzakelijk dat de uitbuiters niet langer op de oude manier kunnen leven en regeren. Pas dan, wanneer de 'onderste lagen' het oude niet langer willen en de 'bovenste lagen' niet langer op de oude manier verder kunnen, pas dan kan de revolutie overwinnen.
Men kan deze waarheid met andere woorden aldus uitdrukken: de revolutie is niet mogelijk zonder een algemeen nationale crisis (zowel uitgebuiten als uitbuiters omvattend). Dientengevolge is voor de revolutie noodzakelijk: in de eerste plaats, dat de meerderheid van de arbeiders (of in elk geval de meerderheid van de klassenbewuste, denkende, politiek actieve arbeiders) zich volledig bewust is van de noodzakelijkheid van de omwenteling en bereid is terwille daarvan de dood in te gaan; in de tweede plaats, dat de heersende klassen een regeringscrisis doormaken, die zelfs de meest achtergebleven massa's in de politiek betrekt, de regering krachteloos maakt en de revolutionairen in staat stelt deze regering snel ten val te brengen."
Lenins these van de 'voorrang van de politiek boven de economie' heeft natuurlijk betrekking op het niveau van de politieke praktijk, waarin theoretische inzichten en strategische conclusies moeten worden aangereikt. Voor Lenin bestaat daarin de centrale taak en rol van de politieke organisatie, de partij.
Antonio Gramsci hield zich na 1928 in zijn 'Gevangenisgeschriften' intensief bezig met de ervaringen van twee crises: de revolutionaire naoorlogse crisis (1917-1923) die met de overwinning van het fascisme in Italië eindigde, en de mondiale economische crisis na 1929 die in Duitsland eindigde met de overwinning van het fascisme. Hij keerde zich tegen deterministische en economistische crisisverklaringen. Iedere crisis is ingebed in complexe historisch-politieke verbanden. "Het zal nodig zijn om iedereen te bestrijden, die één enkele definitie van deze gebeurtenissen wil geven of, wat hetzelfde is, één enkele oorzaak of één enkele oorsprong wil vinden.
Het gaat om een proces met zeer gevarieerde verschijningsvormen..." De crisis biedt altijd de mogelijkheid voor de reorganisatie van het 'heersende blok' of voor een 'passieve revolutie', d.w.z. ingrijpende economisch-maatschappelijke omwentelingen om de heerschappij van het kapitaal of van de bourgeoisie opnieuw te stabiliseren. Het 'heersende blok' reageert daarmee a) op de tegenstrijdigheden van de kapitaalaccumulatie, die de crisis voortgebracht hebben, en b) op de krachtsverhouding van de klassen, die tot uitdrukking komt in de sociale en politieke gevechten om de crisis te overwinnen. In deze zin vormen de Grote Crises keerpunten in de geschiedenis van de burgerlijk-kapitalistische samenleving. Van Gramsci is dus te leren dat er geen mechanisme bestaat dat de economische structuurcrisis van het kapitalisme direct in een revolutionaire crisis omzet. [zoals recent weer in Griekenland zichtbaar werd, nvdr]
De hegemonie van een klasse vereist dat ze (economisch) heersend en (politiek) leidend is. Ze moet (in het kader van een democratische grondwet) de legitimatie van haar heerschappij ook baseren op de instemming van lagere klassen of klassenfracties. Daarbij moeten klassencompromissen gesloten worden. "Met de belangen en tendensen van de groepen waarover de hegemonie moet worden uitgeoefend, (wordt) rekening gehouden." Daaruit "ontwikkelt zich een zeker compromis-evenwicht, waarbij de leidende groep dus corporatief-economische offers brengt, maar er geen twijfel over bestaat dat dergelijke offers en een dergelijk compromis niet het wezenlijke kunnen betreffen. Want als de hegemonie politiek-ethisch is, dan kan ze er niet omheen ook economisch te zijn, kan ze er niet omheen haar materiële basis te hebben in de beslissende functie die de leidende groep uitoefent in het cruciale kerngebied van de economische activiteit."
Gramsci spreekt dan van een 'autoriteitscrisis' of van een 'interregnum'. "Wanneer de heersende klasse de genoemde instemming verloren heeft, d.w.z. niet meer 'leidend' maar enkel 'heersend' is, houdster van het zuiver dwingende geweld, dan betekent dat juist dat de grote massa's zich van de traditionele ideologieën afgekeerd hebben, niet meer geloven waarin ze eerder geloofden, enz. De crisis bestaat juist in het feit dat het oude sterft en het nieuwe niet geboren kan worden: in dit interregnum komt het tot de meest verschillende ziekteverschijnselen." De "dood van de oude ideologieën", zo voegt hij eraan toe, "opent tegelijkertijd gunstige voorwaarden voor de "ongehoorde uitbreiding van het historisch materialisme".Elders duidt hij de autoriteitscrisis ("organische crisis") aan als "hegemoniecrisis of crisis van de staat in zijn totaliteit". Met het oog op het 'dodelijke gevaar' (dat de proletarische revolutie is) sluiten alle partijen en groepen van het (oude) heersende blok zich aaneen "onder één enkele leiding, die als enige in staat geacht wordt een existentieel dominant probleem op te lossen en een dodelijk gevaar af te wenden." In dit verband verwijst Gramcsi naar 'De Achttiende Brumaire van Louis Bonaparte' van Marx, dus op de samenhang van bonapartisme en fascisme.
(...)
Bron: Zeitschrift Marxistische Erneuerung, nr. 117, maart 2019, pag. 15-35
Vertaling en bewerking: Louis Wilms.