"(...) Ze hoopte later dat de buffel haar toch mocht verstaan hebben, want dan had hij ook haar schreien begrepen toen hij werd weggevoerd om geslacht te worden, en hij had geweten dat het niet Saïdjah's moeder was die hem slachten liet. Enige tijd daarna vluchtte Saïdjah's vader uit het land. Want hij was zeer bevreesd voor de straf als hij zijn landrenten niet betalen zou, en hij had geen poesaka meer om een nieuwe buffel te kopen, daar zijn ouders altijd in Parang-Koedjang woonden, en hem dus weinig hadden nagelaten. Ook de ouders van zijn vrouw woonden altijd in hetzelfde district. Na 't verlies van de laatste buffel hield hij zich nog enige jaren staande door te werken met gehuurde ploegdieren. Maar het is zeer ondankbare arbeid, en bovenal verdrietig voor iemand die in 't bezit van eigen buffels is geweest. Saïdjah's moeder stierf van verdriet, en toen maakte zijn vader in een moedeloos ogenblik zich weg uit Lebak en uit Bantam, om werk te zoeken in 't Buitenzorgse. Hij werd met rottingslagen gestraft omdat hij Lebak verlaten had zonder pas, en door de politie teruggebracht naar Badoer. Hier werd hij in de gevangenis geworpen omdat men hem voor krankzinnig hield, wat zo onverklaarbaar niet zou geweest zijn, en omdat men vreesde dat hij in een ogenblik van matah-glap misschien amokh maken of andere verkeerdheden begaan zou. Maar hij was niet lang gevangen, wijl hij kort daarop stierf. Wat er geworden is van de broertjes en zusjes van Saïdjah weet ik niet. Het huisje dat zij bewoonden te Badoer, stond enige tijd ledig en spoedig viel het in, daar 't slechts van bamboe gebouwd was en gedekt met atap. Een weinig stof en vuil dekte de plek waar veel geleden werd. Er zijn veel zulke plekken in Lebak. (...)"
Uit: Max Havelaar (Saïdjah en Adinda), Multatuli, 1860.