Song Lidan (*)
Deel 1, Deel 2, Deel 3, Conclusie
Met de opkomst van de zogenoemde middenklasse in de ontwikkelde kapitalistische landen tijdens het naoorlogse 'gouden tijdperk' nam de populariteit van theorieën, zoals die over 'het afscheid van de arbeidersklasse', enorm toe. Als gevolg van de paradox en de conflicten die onlosmakelijk verbonden zijn met het kapitaal, begon echter voor de meerderheid van de middenklasse vanaf de jaren '70 van de 20e eeuw het gevecht om de eindjes aan elkaar te knopen en ze verdrinken nu in de schulden om hun levensstandaard overeind te houden. Getroffen door de Grote Recessie ging in 2008-2009 een groot aantal middenklassefamilies failliet, terwijl de hogere klasse juist steeds meer rijkdom vergaarde. De middenklassecrisis onthulde het feit dat de meerderheid van de middenklasse feitelijk proletariër is. De fundamentele logica van de kapitaalaccumulatie zal onvermijdelijk leiden tot de scheiding tussen de twee recht tegenover elkaar staande klassen, tot het einde van het kapitalisme en de overwinning van het communisme.
Wanneer in de burgerlijke literatuur het begrip 'middenklasse' wordt gebruikt, dan duidt klasse op een groep die bepaald wordt door inkomensniveau, consumptiestandaard en culturele kenmerken. De marxistische betekenis van klasse daarentegen is een groep die een gemeenschappelijke verhouding heeft tot het productieproces en het proces van meerwaardetoe-eigening. De zogenoemde middenklasse, die in het Westen opkwam tijdens het naoorlogse 'gouden tijdperk', wordt beschouwd als de ruggengraat van de samenleving, de sociale structuur die de kapitalistische beschaving verwezenlijkt, en de sleutel tot nationale en politieke stabiliteit.
Een middenklassesamenleving is een samenleving waarin armoede beperkt is tot een minderheid van de bevolking. Toen de kapitaalaccumulatie zich echter verdiepte en niet in staat bleek om iets te doen aan de fundamentele conflicten van het kapitalisme, kwam het 'uitgeknepen midden' samen met het kapitalisme in de Grote Recessie van 2008-2009 terecht. Publieke kreten als 'de middenklassecrisis' en 'het redden van de middenklasse' zijn in de westerse samenlevingen heel gewoon geworden, vooral in de Verenigde Staten.
Wat is dat, de middenklasse? In de American Heritage Dictionary wordt de middenklasse omschreven als 'de sociaaleconomische klasse tussen de arbeidersklasse en de hogere klasse in, meestal bestaande uit professionals, hooggeschoolde arbeiders en het lagere en middenmanagement." Andere Amerikaanse en Engelse woordenboeken geven vergelijkbare omschrijvingen en die vertonen allemaal dezelfde vaagheid die in de westerse definitie van de middenklasse aanwezig is. In een middenklassesamenleving "is de meerderheid niet arm en niet rijk, maar hebben de mensen een gemiddelde economische status." Het Westen moet dus nog tot een eenduidige standaardomschrijving van de middenklasse komen en er is ook nog geen enkel westers land dat zich op een heldere definitie ervan heeft vastgelegd.Toch weten we dat politici ten behoeve van hun campagnes geprobeerd hebben om de middenklasse te definiëren. Zo omschreef in 2012 presidentskandidaat William Mitt Romney de middenklasse als "200 á 250 duizend dollar en minder" en heeft de Amerikaanse president Barack Obama een vergelijkbare definitie: hij noemt iedereen met een inkomen onder de 250 duizend dollar middenklasse. Voor hun werkzaamheden moeten financiële en onderzoeksinstellingen ondertussen het begrip 'middenklasse' wél kwantificeren: de Wereldbank definieert de groep als mensen met een jaarinkomen tussen 4 en 17 duizend dollar, terwijl de Aziatische Ontwikkelingsbank de standaard zet bij mensen met een dagelijkse consumptie tussen 2 en 20 dollar - beduidend lager dan de westerse standaard. [De OESO bijvoorbeeld hanteert een inkomen tussen 10 en 100 dollar per dag, LW]. Bij het definiëren van de hedendaagse middenklasse wordt dus geen streng wetenschappelijke omschrijving gebruikt, maar dient het inkomensniveau vaak als maatstaf, zonder rekening te houden met de enorme inkomensverschillen of de inkomensveranderingen als gevolg van economische omstandigheden. De uiterst vage aard van het begrip 'middenklasse' maakt het bijna onmogelijk om tot een goede omschrijving te komen. Met als gevolg dat instellingen en onderzoekers op de proppen komen met verschillende definities die gebaseerd zijn op hun eigen interpretatie, waardoor in wetenschappelijke kringen de omschrijving van de middenklasse hoogst controversieel wordt.
De grondleggers van het marxisme hadden wel een heldere definitie van de term 'middenklasse'. In hun werken bleven Marx en Engels herhalen dat, toen Europa overging van het feodalisme naar het kapitalisme, de middenklasse (of intermediaire klasse) betrekking had op een klasse tussen de heersende aristocratie en de onderdrukte kleine burgerij (petite bourgeoisie) en proletariaat in. Het was eerder een onderdrukte klasse dan een heersende klasse, want dat was de zogeheten aristocratie. In De toestand van de arbeidersklasse in Engeland schreef Engels: "Tot slot moet ik nog twee opmerkingen maken. De eerste is dat ik de hele tijd het Duitse woord Mittelklasse gebruikt heb in de betekenis van het Engelse woord middle class (of middle classes, zoals meestal wordt gezegd). Net als het Franse woord bourgeoisie betekent het 'de bezittende klasse', in het bijzonder die bezittende klasse die zich onderscheidt van de zogeheten aristocratie - de klasse die in Frankrijk en Engeland direct en in Duitsland volgens de 'publieke opinie' indirect de politieke macht bezit."
Toen de bourgeoisie haar dominante positie wist te handhaven, onderging de nadere betekenis van middenklasse een aantal veranderingen. In het Communistisch Manifest preciseerde Marx "de lagere middenklasse, de kleine fabrikant, de winkelier, de ambachtsman, de boer, allen strijden ze tegen de bourgeoisie, om hun bestaan te redden van de ondergang als fracties van de middenklasse."
Deze verandering werd in wezen veroorzaakt door het volgende. In de overgangsperiode van feodalisme naar kapitalisme, waarin de aristocratie, de bourgeoisie, de kleine burgerij en het proletariaat naast elkaar bestonden, vormde de bourgeoisie als gevolg van haar financiële overwicht een 'midden'klasse tussende heersende aristocratie en de andere, onderdrukte klassen in. Door adellijke titels te kopen of door leningen te verstrekken aan de aristocratie had de bourgeoisie de mogelijkheid om op de sociale ladder omhoog te klimmen en werd daarom als middenklasse aangemerkt. In een kapitalistische samenleving echter, wordt de kleine burgerij van stad en platteland, inclusief de boeren en de kleine ondernemers, beschouwd als de middenklasse tussen de bourgeoisie en het proletariaat in.
Terwijl enkele leden van deze middenklasse het geluk hebben om tot de bourgeoisie te gaan behoren, gaan de meesten ervan waarschijnlijk failliet en worden proletariër. Daarom moet de interpretatie van de term 'middenklasse' gebaseerd zijn op een dialectische beoordeling van de dynamiek tussen klassen en moet het gebruik van het woord 'midden' helpen om deze sociale overgangsklasse op de juiste manier te plaatsen tussen de kapitalistenklasse en de arbeidersklasse in.
In de hedendaagse kapitalistische maatschappij moet naast de kleine burgerij van stad en platteland een nieuwe kleine burgerij tot de middenklasse worden gerekend. Die bestaat bijvoorbeeld uit zelfstandige professionals of professionals die met de bourgeoisie delen in de winst, zoals zelfstandige juristen, artsen en managers (maar niet de topmanagers met een inkomen dat vele malen, tot wel honderd keer hoger is dan dat van een arbeider). Het verschil tussen de nieuwe kleine burgerij en de arbeidersklasse is dat de eerste een kleine hoeveelheid productiemiddelen bezit waarmee ze de kost verdient, of zelfstandig is vanwege haar deskundigheden, of met de kapitalisten samenwerkt voor een gedeelte van de meerwaarde, en zo een inkomen verwerft dat hoger is dan dat van de gemiddelde arbeider.
Hoewel de middenklasse uit verschillende groepen bestaat, is hun gemeenschappelijke kenmerk dat 'ze anderen niet of maar een klein beetje uitbuiten'. En juist dit kenmerk plaatst de hedendaagse middenklasse in een positie tussen de bourgeoisie en het proletariaat in. Hoewel ze de mogelijkheid hebben om bourgeoisie te worden, zal de meerderheid waarschijnlijk afzakken naar het proletariaat.
In tegenstelling tot het marxisme verwijst in het Westen de zogenoemde middenklasse naar mensen in een bepaalde inkomensgroep. Daarom vallen, met uitzondering van een gering aantal werklozen en mensen met een laag inkomen, de meerderheid van de arbeidersklasse, de kleine burgerij van stad en platteland, freelancers en zelfs een deel van het middenniveau van de bourgeoisie in de groep van de middenklasse. De samenleving wordt niet langer verdeeld in bourgeoisie, proletariaat en dergelijke, maar in de hogere klasse, de middenklasse en de lagere klasse. Doordat deze indeling gangbaar werd, is de marxistische klassentheorie, die gebaseerd is op het bezit van de productiemiddelen, in wezen ontmanteld en afgebroken. Het klassebegrip zelf is aan de kant geschoven en in de wetenschap en de media neemt men steeds meer afscheid van klassebegrip en ideologieën.
Daarom doet de omschrijving van de middenklasse, die gebaseerd is op de distributie en niet op de positie van de mensen binnen de productie, er alles aan om het feit te ontkennen dat het bezit van de productiemiddelen het fundamentele criterium is voor de klassenindeling, en ook om het onderscheid tussen het proletariaat, de bourgeoisie en de kleine burgerij uit te wissen, waardoor klasse als begrip vervaagt en als thema 'waardeloos' wordt. Door bij het indelen in klassen gebruik te maken van het ogenschijnlijk eenvoudige inkomenscriterium wordt het onderscheid tussen looninkomen en kapitaalinkomen omzeild, alsook de verhouding tussen de groep van uitbuiters en de uitgebuiten, en worden werknemers, zelfstandigen en deeltijdwerkers op een hoop gegooid. Deze definitie van de middenklasse heeft geleid tot een complete verwarring en het ontbreken van logische fundamenten voor de theorie. Vanwege de populariteit van het begrip 'middenklasse' heeft de auteur besloten om deze term in dit artikel toch te gebruiken en wil ze beargumenteren dat de term 'middenklasse' de conflictsituatie tussen de bourgeoisie en het proletariaat niet kan verhullen, noch de polarisatie in de kapitalistische maatschappij kan verbergen. De recente middenklassecrises in het Westen vormen een perfect voorbeeld hiervan.
De nadere betekenis van het westerse begrip 'middenklasse' heeft in de loop van de geschiedenis een aantal veranderingen ondergaan. 'De claim dat de VS een middenklasseland is - en dat tenminste al vanaf de 18e eeuw - heeft de (blanke) vrije boeren afgezonderd van de armen van stad en platteland, en met name van de niet-blanken. Thomas Jefferson zag zijn ideale natie als "het land van en voor hardwerkende eigenaren, vrij van de verwarring en corruptie die onvermijdelijk was in het Europese aristocratische systeem van onveranderlijke klassen." (Paul Buhle in Monthly Review, maart 2001) Na de stichting van de natie bleven de Verenigde Staten hun territorium op verschillende manieren uitbreiden, zodat de gewone mensen (met uitzondering van de slaven) de middelen en mogelijkheden kregen om in hun levensonderhoud te voorzien en zelfs welvarend te worden.
Kleine zakenlui en landeigenaren vormden de meerderheid van de middenklasse (de traditionele middenklasse in hedendaags perspectief), die de top van haar voorspoed aan het begin van de 19e eeuw bereikte. Ongeveer vier vijfde van de werkenden waren zelfstandige ondernemers en vormden de kleine burgerij. Vanaf het einde van de 19e eeuw tot het begin van de 20e eeuw, toen het kapitalisme overging van vrije mededinging naar monopolie en er accumulatie, opeenhoping en concentratie van kapitaal plaatsvond, slokte het grootkapitaal in toenemende mate het middelgrote en kleine kapitaal op; door de zich steeds verder ontwikkelende technologie raakte de traditionele kleinschalige productie achterhaald en verouderd, en dat leidde op zijn beurt tot het bankroet van de traditionele middenklasse. Velen van hen moesten weer als loonarbeider aan de slag. In dezelfde periode zorgde de almaar modernere productietechnologie ervoor dat steeds meer loonarbeiders overgingen van handarbeid naar witteboordenarbeid. In 1956 was in de Verenigde Staten het aantal witteboordenwerkers voor het eerst groter dan het aantal blauweboordenwerkers in de handarbeid. Vanwege hun verhoudingsgewijs hoge loon en levensstandaard werden de witteboordenwerkers gezien als de nieuwe middenklasse, en daarmee verscheen het hedendaagse begrip van de westerse middenklasse op het toneel.
De strijd in de dertiger jaren van de 20e eeuw - vaak geleid door de communistische partij van de VS - dwong de Amerikaanse regering tot het invoeren van de New Deal in een poging om een revolutie te verhinderen. Het ging hierbij onder andere om wettelijke maatregelen, die de arbeiders het recht gaven om zich te verenigen en vakbonden te vormen, en ook om met de werkgever collectieve contracten af te sluiten met behulp van vakbondsvertegenwoordigers; de werkgever moest bij het in dienst nemen van arbeiders voldoen aan belangrijke voorwaarden. Kortom, de arbeiders kregen beduidend meer slagkracht bij de loononderhandelingen. Vanaf 1947 dwongen de Koude Oorlog en de voortdurende groei van de naoorlogse arbeidersbeweging de westerse landen in het algemeen ertoe om een welvaartssysteem te aanvaarden om daarmee het streven naar socialisme onder de westerse arbeiders, dat door de welvaart van het Sovjet-type was opgeroepen, in te tomen.
In 1949 sloot de Amerikaanse vakbond United Auto Workers (UAW) met General Motors het beroemde Akkoord van Detroit. Deze historisch belangrijke overeenkomst zorgde ervoor dat het loon, de gezondheidszorg en de pensioenvoorzieningen van de UAW-leden stegen met de productiviteit in ruil voor de samenwerking van de vakbond met de uitbuiters. Het akkoord diende als een vast model voor andere vakbonden en bereidde zo de weg voor veelomvattende overeenkomsten over beloning en voorzieningen, die later algemeen werden. Zelfs werkgevers zonder vakbonden boden hun arbeiders een vergelijkbare behandeling om de dreiging van vakbondsacties tegen te gaan. Een tijd lang zorgden deze maatregelen ervoor dat de arbeiders konden delen in de vruchten van de stijgende productiviteit en dat veel blauweboordenwerkers met hun hogere loon en consumptie toetraden tot de zogenoemde middenklasse.
Daarom verwijst in de huidige westerse situatie de middenklasse naar de groep mensen met een gemiddeld inkomen en gemiddelde maatschappelijke levensstandaard, dus de witteboorden- en blauweboordenwerkers, de kleine burgerij en zelfs een deel van het middenniveau van de bourgeoisie. De meerderheid van de middenklasse bestaat uit de werkende klasse, het grootste deel van de bevolking.
Toen de grote ondernemingen de algemene toename in de consumptieve vraag van de arbeiders zagen, realiseerden ze zich dat een mechanisme van loonstijging gekoppeld aan de productiviteit helpt om het belang van de arbeiders te koppelen aan de belangen van de bedrijfsleiding en zo zorgt voor een voortdurende groei van de productiviteit en de winst. Dit nieuwe besef leidde tot de buitengewone populariteit van het fordisme, dat pleit voor massaproductie en massaconsumptie als een aanpassing aan de groeipatronen van het kapitalisme in het Westen. De ontwikkeling van de productiviteit en als gevolg daarvan de verbetering van de levensstandaard van de arbeiders gaven een aantal intellectuelen het volste vertrouwen in de ontwikkeling van het kapitalisme. In The Epic of America uit 1931 beschreef James Truslow Adams 'de Amerikaanse droom' als volgt: "de droom van een land waarin het leven voor iedereen beter en rijker en voller moet zijn, met voor ieder de kans overeenkomstig zijn talent en prestatie - ongeacht de toevallige omstandigheden van geboorte of positie."
Toen de levensstandaard bleef stijgen, breidde het behoren tot de middenklasse zich uit van de kern van de 'Amerikaanse droom' tot die van de 'Britse droom', de 'Europese droom', enz. Tijdens dit proces kwamen de westerse academici voor de dag met een overvloed aan theorieën, zoals die over het afscheid van de arbeidersklasse en het uitdoven van klassenconflicten. De middenklasse werd het centrale thema in de discussie over sociale klassen en nu vormen hogere klasse, middenklasse en lagere klasse de hoofdelementen van de klassenindeling, terwijl termen als proletariaat en arbeidersklasse uit de belangstelling zijn verdwenen.
De definitie van de middenklasse verwijst naar een verzameling van mensen buiten de hogere klasse en de lagere klasse, inclusief de arbeiders (behalve de werklozen en mensen met een laag inkomen) en de intermediaire klasse uit de marxistische theorieën, die vooral bestaat uit niet-werkloze arbeiders, de meerderheid van de bevolking.
Deze nieuwe definitie van de middenklasse maakt evenwel een theoretische discussie over de positie van het proletariaat in de naoorlogse situatie noodzakelijk. In de ontwikkelde landen zijn de arbeiders immers enerzijds als leden van een klasse nog steeds onderworpen aan en deel van een onrechtvaardig systeem, maar vormen ze anderzijds als burgers samen de maatschappij en hebben ze recht op rechtsgelijkheid en sociale welvaart. Dus moeten ze zien om te gaan met deze dubbele identiteit in een maatschappij vol conflicten en tegenstellingen (klassepositie tegenover burgerschap, onrechtvaardigheid tegenover gelijkheid).
De middenklasse is de belichaming van deze paradoxen: enerzijds geniet de meerderheid van de arbeiders een betere levensstandaard en wordt niet langer als proletariaat beschouwd maar als middenklasse; anderzijds echter kan de identiteit van middenklasse het feit niet veranderen dat, ondanks dat zij met hun arbeidsprestaties de producenten zijn, de meeste vruchten van hun arbeid door de kapitalistenklasse worden ingepikt, zonder ervoor te betalen.
In feite is de kapitalist dus de grote winnaar onder het fordisme. Walter Heller, de voorzitter van Kennedy's Raad van Economische Adviseurs, constateerde jaren later tevreden dat de industrie zich begon te realiseren dat het koppelen van de lonen aan productiviteitsstijgingen toch grote voordelen voor het kapitaal opleverde, getuige het feit dat tussen 1961 en 1966 de ondernemingswinsten na belasting waren verdubbeld. Ondanks de loonstijgingen bleef het inkomen van de arbeiders zodanig begrensd dat de groei van de kapitaalwinsten er niet door werd beperkt, maar daardoor bleef wel de koopkrachtige vraag volstrekt onvoldoende in verhouding tot de aangeboden hoeveelheid producten.
Ondertussen gebruikte het keynesianisme, dat na de New Deal was ingevoerd, overheidsbelastingen om de sociale kosten te financieren die ten behoeve van de kapitalisten werden gemaakt, zoals welzijnsuitgaven en kosten voor infrastructurele ontwikkeling. Deze praktijk vergrootte zonder meer de financiële lasten voor de staat en dwong die om overheidstekorten aan te vullen door te lenen van financiële kapitalisten en door de belastingen voor de burgers te verhogen, hetgeen rechtsreeks de belangen van het proletariaat en de kleine burgerij schaadde en een nog groter vraagtekort veroorzaakte. In de jaren '70 van de 20e eeuw kwam er tenslotte een einde aan de Grote Voorspoed die door het Akkoord van Detroit was gestart, als gevolg van het tekortschieten van de vraag en door de financiële crisis.
Veroorzaakt door de oliecrisis in 1973 brak tussen 1973 en 1975 de grootste naoorlogse wereldwijde economische crisis uit, die gepaard ging met stagnatie en hoge inflatie. Een zelfs nog ernstiger mondiale economische crisis volgde tussen 1979 en 1982. In plaats van de fundamentele oorzaken van dergelijke crises te zoeken in de tegenstellingen van het kapitalisme schreef de bourgeoisie alle problemen toe aan het keynesianisme en legden de toonaangevende meningen de schuld zowel bij de arbeiders die te veel welvaart zouden genieten, als bij de overheidsbeperkingen op kapitaal, met name op het financieel kapitaal.
Het verzachten van marktbeperkingen, het promoten van privatisering en het onderdrukken van vakbonden werden gezien als de manieren om de crises op te lossen. Een aantal politici, met name Margaret Thatcher en Ronald Reagan, lanceerden in het Westen een antikeynesiaanse revolutie: ze gebruikten de crises om in de welvaart en de lonen te snijden, om de vakbonden te onderdrukken, en ook om de belastingen voor ondernemingen te verlagen en staatsbedrijven te privatiseren, allemaal om de economie te stimuleren.
De periode van de Grote Voorspoed, het 'pleegkind' van het Akkoord van Detroit, kwam ten einde toen de grote ondernemingen gedurende de jaren '70 en '80 van de 20e eeuw hun economische macht steeds meer bundelden om te lobbyen bij de beleidsmakers in Washington DC in hun poging uiteindelijk het gevecht met de arbeiders te winnen, en om ook andere algemene en voor arbeidersgezinnen belangrijke maatregelen, zoals de verhoging van het minimumloon, te bestrijden.
Toen wetgeving het voor vakbonden steeds moeilijker maakte om zich te organiseren, stagneerden de gemiddelde lonen en werd de trend van toenemende ongelijkheid, die de afgelopen 30 jaar al zichtbaar is, versterkt. In 1981 beval Reagan zonder enig overleg het ontslag van ongeveer 12 duizend stakende Amerikaanse luchtverkeersleiders. Kort daarna gebruikte Thatcher tussen 1984 en 1985 dezelfde bikkelharde houding bij het onderdrukken van de mijnwerkersstaking, voerde tijdens haar ambtstermijn als Britse premier grootschalige privatisering van staatsbedrijven door en markeerde zo het feit dat het neoliberalisme de centrale theorie was geworden voor de westerse politieke praktijk.
Of het nu de 'witte boorden' luchtverkeersleiders betrof of de 'blauwe boorden' mijnwerkers, ze werden allemaal bedreigd in hun veilig geachte baan, waarvan ze dankzij de inspanningen van vroegere generaties en de 'afschrikking' door de socialistische welvaart in het socialistische kamp profiteerden. Met andere woorden: de klassenvrede die had gezorgd voor de opkomst van de middenklasse, was zo goed als dood.
Vervolg: Deel 2
Vertaling Louis Wilms
(*) Academy of Marxism, Chinese Academy of Social Sciences, Beijing, China