Song Lidan
Academy of Marxism, Chinese Academy of Social Sciences, Beijing, China
Deel 1, Deel 2, Deel 3, Conclusie
Omdat het inkomen het belangrijkste criterium vormt bij het definiëren van de middenklasse, wordt het salaris voor een bepaalde baan gebruikt om vast te stellen of iemand tot de middenklasse kan worden gerekend. Zoals eerder besproken is het ontstaan van een aanzienlijke hoeveelheid witteboordenbanen met een hoog salaris in de eerste helft van de 20e eeuw de verklaring voor de groei van de westerse middenklasse.
De voortdurend toenemende productiviteit, vooral de massale toepassing van informatietechnologie zoals computers en internet, versnelde niet alleen de kapitaalaccumulatie, maar zorgde ook voor een aanzienlijke verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal [de verhouding tussen constant en variabel kapitaal] en een sterke daling in het gebruik van levende arbeid. Karl Marx schreef in deel 1 van Het kapitaal: "Enerzijds brengt dus bij de voortzetting van de accumulatie een groter variabel kapitaal meer arbeid in beweging zonder meer arbeiders aan het werk te zetten, anderzijds brengt een variabel kapitaal van dezelfde grootte meer arbeid met dezelfde hoeveelheid arbeidskracht in beweging en zet ten slotte meer lagere arbeidskrachten aan het werk door verdringing van hogere arbeidskrachten." Deze verandering leidde tot een dramatische afname van middelbaar geschoold werk.
In de jaren '70 en '80 van de 20e eeuw groeide de werkgelegenheid in typisch middelbaar geschoolde beroepen met een middeninkomen - verkopers, bankbedienden, administratief personeel, machine-operators en fabrieksopzichters - sneller dan die in de lager geschoolde beroepen. Maar in het begin van de jaren '90 van de 20e eeuw veranderde iets. De arbeidsmarkten in alle rijke landen veranderden van een wereld waarin baan en loonvooruitzichten van mensen direct gekoppeld waren aan hun bekwaamheidsniveaus, naar een wereld waarin, met slechts enkele uitzonderingen, het percentage werkgelegenheid in middenklassebanen begon af te nemen, terwijl het percentage van zowel laaggeschoold als hooggeschoold werk toenam. Dit patroon was in landen met zeer verschillende niveaus van vakbondsorganisatie, van de invloed van collectieve onderhandelingen en van welvaartssystemen overal hetzelfde. Deze 'polarisatie' van de werkgelegenheid had ongetwijfeld een gemeenschappelijke oorzaak, met de ontwikkeling van de informatietechnologie (IT) als belangrijkste kandidaat. Computers vormen geen directe concurrentie voor de abstracte, analytische taken van veel hooggeschoolde arbeiders, ze ondersteunen juist hun productiviteit door de meer routinematige onderdelen van hun werk te versnellen. Maar ze beïnvloeden wel rechtstreeks de behoefte aan mensen als lopende-bandwerkers en administratief personeel, omdat hun werk gereduceerd kan worden tot een reeks instructies die een machine gemakkelijk op kan volgen, en dus kan worden gemechaniseerd. Aan de andere kant van het banenspectrum, zoals het voorbeeld van de handdoekvouwrobot [waar de University of California, Berkeley aan werkt] fraai laat zien, vereist laaggeschoold werk weliswaar niet veel opleiding, maar is ook erg moeilijk te mechaniseren.
Om conflicten met de vakbonden over de welvaart van de arbeiders te vermijden en op zoek naar goedkope arbeid en hoge winsten in het tijdperk van de kapitalistische globalisering, zijn de westerse landen in de tweede helft van de 20e eeuw druk bezig geweest hun maakindustrie over te brengen naar derdewereldlanden. Als gevolg daarvan is een aantal blauweboordenbanen met een hoog inkomen, zoals in de automobielindustrie, uit het Westen verdwenen. Ondertussen is ook nogal wat geschoold werk, onder andere softwareontwikkeling, uitbesteed aan landen als India, waardoor in deze landen een behoorlijk aantal lokale witteboordenwerkers werd aangesteld met een veel lager salaris dan hun westerse collega's. Verder namen ook immigranten een aantal banen over van de plaatselijke bewoners in het Westen (met name in de dienstenindustrie) waardoor de arbeidsvoorwaarden en de lonen verslechterden. Kortom, door het verdwijnen van een aanzienlijk aantal administratieve witteboordenbanen en hoog gesalarieerde blauweboordenbanen kromp de hoofdmoot van de westerse middenklasse, namelijk de arbeiders met een hoger inkomen.
De statistieken in de westerse landen laten een algemene krimp zien van de middenklasse en van het aantal mensen dat zichzelf als de middenklasse ziet:
Niet alleen de kwantiteit neemt af, de middenklassecrisis brengt ook een verslechtering van de kwaliteit met zich mee. Op de eerste plaats stagneerde of daalde het inkomen van de middenklasse. Als gevolg van de dramatische afname van het aantal traditionele middenklassebanen ontving de westerse middenklasse gedurende meer dan 30 jaar nauwelijks enige, reële loonstijging. Het mediane middenklasse-inkomen is bijna 20 jaar (1980-2000) onveranderd gebleven en de afgelopen 10 jaar (2000-2010) met 5 procent gedaald, terwijl het vermogen over de gehele periode met 28 procent daalde. Volgens het Economic Policy Institute hebben de gezinnen in de rijkste 1 procent van de Amerikaanse bevolking nu 288 keer zoveel vermogen als het gemiddelde Amerikaanse middenklassegezin. Volgens een grove schatting van een intern rapport van de Canadese conservatieve regering in 2013 zijn de lonen van de middenklassearbeiders in de periode 1993-2007 gelijk gebleven.
Op de tweede plaats wordt de middenklasse geconfronteerd met steeds zwaardere financiële lasten. Als gevolg van de neoliberale hervormingen gaven pensioenen, ziektekostenverzekering en andere elementen van het middenklasse-inkomen-in-ruime-zin steeds minder bescherming, ondanks de almaar stijgende kosten ervan. Ondertussen bleven als gevolg van inflatie de financiële lasten van de middenklasse in verband met huisvesting, transport en onderwijs voor hun kinderen toenemen. Sinds 1999 zijn de prijzen in de 27 lidstaten van de Europese Unie gestegen met 22,5 procent en in de 15 eurolanden met 18,8 procent. Voor inflatie gecorrigeerde inkomens stegen eind jaren '90 van de 20e eeuw met 1 à 2 procent, maar tijdens en na een recessie in 2000 en 2001 verloren meer dan een miljoen Duitsers hun fulltime baan. Daardoor werden de werkweken langer, maar zonder extra loon; en tussen 2004 en 2007 overtrof de inflatie de loonstijging van een gemiddeld gezin.
Op de derde plaats verslechterde de levensstandaard. De levensstijl van de middenklasse, die toch haar trots was, is merkbaar achteruitgegaan. De Europese droom wordt bedreigd doordat de golf van inflatie die over de wereld gaat, samenvalt met de langdurig stagnerende lonen op het continent. Gezinnen die ooit genoten van de veelgeroemde Europese kwaliteit van leven, moeten op de kleintjes letten bij het kopen van de eerste levensbehoeften en beknibbelen op extra's, zoals films en buitenlandse vakanties. Sinds 1970 is in de VS de inkomenskloof breder geworden: het aantal gezinnen in zowel de rijke als de lage-inkomenswijken is toegenomen tegenover een aanzienlijke afname van het percentage middeninkomensgezinnen. In 1970 woonde 65 procent van alle Amerikanen in middenklassewijken, in 2007 was dat nog slechts 44 procent. Het verschijnsel is zo wijdverbreid dat de verarmde middenklasse inmiddels bekend staat als 'de beschaamde armen'.
Geconfronteerd met deze situatie is in het Westen een overvloed aan discussies over de middenklassecrisis losgebarsten. De meeste sprekers schrijven de crisis toe aan de afnemende arbeidsmogelijkheden voor de middenklasse als gevolg van computerisering, de outsourcing van de maakindustrie door de globalisering, enz. De aangedragen oplossingen zijn dan onder andere het bevorderen van de arbeidsmobiliteit, het vormen van publiek-private-partnerschappen om de scholing van de arbeiders te verhogen, en het voorrang geven aan fondswerving voor het midden- en kleinbedrijf, allemaal om te helpen wereldwijd de middenklasse weer op te bouwen en de door consumenten gedreven groei te vergemakkelijken. Kunnen deze ideeën en maatregelen het lot van de middenklasse veranderen, met name van het proletariaat in deze groep?
Vervolg: Deel 3