Deel 1, Deel 2, Deel 3, Deel 4.
Zoltan Zigedy (*)
"Daar moet ik misschien nog aan toevoegen dat ik op tweeëntwintigjarige leeftijd mijn Amerikaanse droom beleefde, toen ik kort na mijn promotie werd aangenomen door een universiteit vlakbij Boston (...) Dit was een land dat wist hoe het om moest gaan met de immigranten die het graag wilde hebben! En tegelijkertijd wist ik al snel dat ik weer terug wilde gaan naar Frankrijk en Europa (...) Een van de belangrijkste redenen voor deze beslissing heeft rechtstreeks met dit boek te maken: de Amerikaanse economen hadden mij niet echt weten te overtuigen (...) Laten we het maar gewoon zeggen zoals het is: het vak economie is zijn kinderlijke fixatie op getallen en louter theoretische en vaak ideologisch gekleurde speculaties nog steeds niet ontgroeid, en dat is ten koste gegaan van het historisch onderzoek en de samenwerking met andere sociale wetenschappen. Economen worden maar al te vaak in beslag genomen door wiskundige probleempjes die alleen voor henzelf interessant zijn: ze kunnen zich met weinig moeite voorzien van een wetenschappelijk aura en hoeven geen antwoord te geven op de veel ingewikkelder vragen die door de wereld om hen heen worden gesteld." (Thomas Piketty, 'Capital in the Twenty-first Century', p.31-32)
Thomas Piketty's boek 'Kapitaal in de 21e eeuw' heeft in de wereld van de economie (of zoals hij zelf liever zegt, de politieke economie) voor meer sensatie gezorgd dan welk boek ook de afgelopen decennia, zeker sinds de jaren waarin Reagan en Thatcher de keynesiaanse orthodoxie de rug toekeerden. Polemisten van elke politieke kleur, economen, wetenschappers, commentatoren in kranten en vele andere opiniemakers hebben de loftrompet gestoken over de inzichten van de jeugdige professor aan de École d'Économie de Paris. Hoewel de meningen uiteenlopen zijn bijna alle critici even enthousiast over de adembenemende reikwijdte van het boek. Ze zien in dat het een uitdaging vormt voor het traditioneel economisch denken.
En ja, het is een uitdagend boek dat put uit een onvoorstelbare hoeveelheid materiaal. Op dit materiaal bouwt Piketty een constructie waarmee hij een fris en gefundeerd inzicht wil bieden in de trends op het gebied van de wereldwijde inkomens en welvaartsongelijkheden gedurende honderden jaren. Vanuit deze ongelijkheidstheorie construeert hij een politiek programma dat de ongelijkheid en haar gevolgen moet aanpakken. Zodoende is 'Kapitaal' een ambitieus project van statistisch onderzoek, historische interpretaties en politieke theorie. Slaagt Piketty in zijn krachttoer? Ja en nee.
Piketty verzamelt en ordent de historische economische data, niet alleen over de ongelijkheden in inkomen en welvaart op een ongeëvenaarde manier. Nog vele jaren zullen onderzoekers dankbaar gebruikmaken van zijn tabellen, grafieken en gegevens. Als uitlegger van zijn materiaal, als theoreticus die aanwijsbare economische trends koppelt aan oorzaken en verbanden verschaft hij inzicht - vaak provocerend - maar dit doet hij minder overtuigend en te vaak mist hij zijn doel. Als politiek theoreticus schiet Piketty schromelijk tekort. Het ontbreekt hem aan verbeeldingskracht en politiek intellect.
Zoals uit de inleiding van dit artikel blijkt heeft Piketty uitgesproken bedenkingen bij de studie en de professionals die zich wijden aan de economie, vooral in de Engelstalige wereld. Zijn boek is net als zijn verre verwant en niet toevallige naamgenoot 'Het Kapitaal' van Karl Marx een 'kritiek op de politieke economie', echter niet op de politieke economie van Smith, Malthus en Ricardo maar op de economie van het type Kuznets, Arrow en Solow. Hij deinst er niet voor terug om de toonaangevende economen vanwege hun klasse-vooringenomenheid aan te vallen waarbij hij wijst op hun persoonlijke belangen die met hun topinkomens gepaard gaan. Daardoor is het misschien niet verrassend dat prominente collega's van Piketty zich nog niet geroepen voelden om Piketty's uitdaging te aanvaarden en hem te bekritiseren.
Afgezien van de klasse-vooringenomenheid kraakt Piketty de visie van de hedendaagse bourgeoisie-economen ook af vanwege haar irrelevantie: "deze methoden berusten op een buitensporig gebruik van wiskundige modellen die vaak niet meer dan een excuus zijn om het onderzoeksterrein te bezetten en die de leegheid van de inhoud maskeren... Deze nieuwe methoden leiden vaak tot het verwaarlozen van de geschiedenis en van het feit dat de historische ervaring de voornaamste bron van kennis blijft". (p.574-575)
Dit tekortschieten klaagt Piketty aan, vergelijkbaar met Marx en het marxisme. De lessen van de geschiedenis zijn voor de marxistische benadering fundamenteel. Ze bepalen de theorie en de wetten van de sociale veranderingen. Het ontbrak Marx natuurlijk aan het historisch materiaal en de computerkracht waarover Piketty kon beschikken maar de lange uren van noeste arbeid die hij doorbracht in het British Museum leverden hem de beste gegevens op die in zijn tijdperk beschikbaar waren. Met tegenzin erkent Piketty in een voetnoot Marx' succes in het koppelen van de feiten aan de theorie.
Een obsessie met wiskundige modellen, de grimmige kenmerken van het individualisme en het rationalisme, het eigenbelang en ijskoude berekening zijn steeds dominanter geworden sinds, en misschien als gevolg van het begin van de Koude Oorlog. Tegelijkertijd vermindert, zoals Piketty ook meldt, de belangstelling voor historische trends. Als er al aandacht aan besteed werd dan waren de trends misleidend kort, ze duurden hooguit enkele decennia. Aan de basis van het negeren van langduriger trends lag een ongerechtvaardigd vertrouwen in stabiliteit en een geringschatting van subtiele maatschappelijke veranderingen. In zijn helaas veronachtzaamd boek 'Rationalizing Capitalist Democracy: The Cold War Origins of Rational Choice Liberalism' (University of Chicago, 2003) stelt S.M. Amadae op een geloofwaardige manier de objectiviteit en de logica ter discussie waarmee men de rationele-keuzetheorie aanvaardde. Nu doet Piketty hetzelfde voor het afscheid van de historische studie.
Uit Piketty's boek blijkt de ambivalentie van de auteur ten opzichte van het marxisme duidelijk. Natuurlijk getuigt alleen de titel al van een zekere affiniteit met Marx' invloedrijkste geschriften. Piketty's uiteenzettingen over accumulatie en de reproductie van de ongelijkheid zijn feitelijk een eerbetoon aan Marx' theorie van de dalende winstvoet. Tegelijkertijd stelt hij zich vijandig op tegenover de weg die het marxisme opgegaan is. Piketty beschouwt het marxisme als een mislukt project als gevolg van het omarmen van de centrale planning en de verwerping van marktmechanismen.
Op de voorlaatste pagina van het boek maakt Piketty een wonderlijke en raadselachtige opmerking: "De clash tussen communisme en kapitalisme heeft het onderzoek naar vermogen en ongelijkheid door historici en economen als filosofen niet gestimuleerd maar eerder onvruchtbaar gemaakt." (p.576) In een voetnoot vervolgt hij: "Wie bij filosofen als Jean-Paul Sartre, Louis Althusser en Alain Badiou leest over hun marxistische-communistische sympathieën kan zich soms niet aan de indruk onttrekken dat de vraagstukken rond kapitaal en klassenongelijkheid hen maar matig interesseren, dat ze deze als voorwendsel gebruiken tijdens een geheel andere discussie." (p.655)
Helaas verraadt het verwijt van 'onvruchtbaarheid' een gebrek aan bekendheid met de authentieke marxistische literatuur. In de literatuur van de communistische partijen en in academische studies uit de voormalige Europese socialistische landen waren kwesties als klassenongelijkheid en kapitaal gemeengoed en ze stonden centraal. Westerse marxisten van Dobb tot Sweezy besteedden er eveneens uitgebreid aandacht aan en ook Rochester en Perlo bestudeerden de concentratie van kapitaal. Toegegeven, geen van hen bood zo'n schatkamer aan informatie als Piketty en zijn collega's. Alle hulde aan hem, voor zijn vernieuwing en volharding op dit gebied. Maar het staat vast dat marxisten qua bezieling en zelfs conclusies meer met Piketty en zijn medewerkers gemeen hebben dan hun tegenhangers van de bourgeoisie-economie.
Je zou verwachten dat Piketty's blootstelling aan 'marxisten' als Sartre, Althusser en Badiou bijdroeg aan zijn verkeerde opvatting over en zijn verwerping van het marxisme. Zij hebben immers even weinig te maken met de marxistische traditie als de school van het 'analytische marxisme' die uitgebroed werd door de volgelingen van Kenneth Arrow en Isaiah Berlin (hoewel de analytische marxisten nog enigszins aandacht wijdden aan kapitaal, klasse en ongelijkheid, in tegenstelling tot de Franse theoretici).
Bij gelegenheid maakt Piketty melding van zijn gebrek aan data, studie en analyses van de voormalige Sovjet-Unie (of haar opvolger) en Oost-Europa. Het is jammer dat hij de enorme hoeveelheid cijfers die tegenwoordig beschikbaar is niet nauwkeurig onderzoekt. Het is moeilijk voorstelbaar hoe iemand conclusies kan trekken over wereldwijde ontwikkelingen, over mondiale inkomens- en welvaartsongelijkheden en over de accumulatie van kapitaal zonder ook maar te overwegen een economie die ver van de kapitalistische socio-economische verhoudingen af stond (en die eens de op één na grootste economie ter wereld was) daarbij te betrekken; een economie die uiteengedreven werd door politieke chaos en die gedurende de afgelopen kwart eeuw terugkeerde in het wereldwijde kapitalistische systeem. Hebben gebeurtenissen met zo'n enorme impact dan geen invloed op de materie die Piketty zo diepgravend onderzoekt?
Sterker nog: hij maakt geen enkele vergelijking van de gevolgen voor de inkomens- en welvaartverdeling van de twee rivaliserende socio-economische systemen die de twintigste eeuw domineerden. Zonder twijfel zou er lering getrokken kunnen worden uit het tegenover elkaar plaatsen van de mate van gelijkheid en ongelijkheid in twee radicaal verschillende economieën en uit het bestuderen van de oorzaken hiervan. Het eenvoudigweg negeren van het reëel bestaand socialisme lijkt in intellectueel opzicht onverdedigbaar. Het is Piketty's goed recht om niet voor het marxisme te pleiten maar niet om het bestaan ervan te ontkennen. Voor mezelf ben ik ervan overtuigd dat het socialisme veel invloed gehad heeft op de aard van de ongelijkheden in de vorige eeuw en dat het een belangrijke en relevante factor is voor de ontwikkeling van Piketty's belangrijkste stellingen.
Mensen verdedigen de ongelijkheden in rijkdom en inkomen die vanaf het begin gepaard gaan met het kapitalisme met het argument dat ongelijkheid voortkomt uit een ongelijke verdeling van talent, vastberadenheid of kansen. Ze betogen dat individuele capaciteiten (talent) en wilskracht (vastberadenheid) voornamelijk natuurlijke gegevenheden zijn en buiten het bereik van de maatschappelijke interventie vallen. De maatschappij kan alleen gelijke kansen garanderen. Zodoende is een rechtvaardige samenleving simpelweg een maatschappij die alle obstakels wegneemt die haar burgers tijdens het vastberaden ontwikkelen van hun talenten in de weg staan. Als de blokkades opgeheven zijn kunnen zich ongelijkheden voordoen maar deze zijn slechts het gevolg van een ongelijke verdeling van persoonlijke eigenschappen. Getalenteerde en gedreven mensen verdienen meer geld en accumuleren meer rijkdom.
Mensen die trager van begrip of minder gedreven zijn verdienen minder geld en verwerven minder rijkdom. Dat is jammer maar geen kwestie van onrechtvaardigheid en evenmin een gevolg van het kapitalistisch economisch systeem. Waar mensen kansen ontzegd worden (door segregatie, antivakbondswetten, mannelijke superioriteit) moeten de barrières geslecht worden volgens de aanhangers van deze gedachte. Waar het kapitalisme ontspoort, bepleiten zij regulering. En waar het gebrek aan giften van de natuur (en natuurlijke tekortkomingen) obscene ongelijkheden of extreme armoede veroorzaken bepleiten voorstanders van het kapitalisme liefdadigheid of een afdoende sociaal zekerheidsstelsel als vangnet. Ze veronderstellen dat de benodigdheden voor een rechtvaardig kapitalisme geleverd worden uit een steeds groeiend arsenaal aan mensenrechten.
Als deze verklaring van de ongelijkheid correct was zou je iets als de klassieke belvormige curve verwachten om de inkomens- en welvaartsverdeling in volwassen kapitalistische samenlevingen weer te geven. Net zoals bij uitslagen van tests die intelligentie en andere door de natuur gegeven eigenschappen van mensen meten zouden inkomen en welvaart eveneens in het midden moeten samenbundelen, met aan weerszijden van de top de extremen in ongelijkheid. Dan zouden inkomen en welvaart grofweg even lukraak gedistribueerd worden als talent en andere karaktereigenschappen (altijd op voorwaarde dat de kansen in zekere mate gelijk zijn). Een dergelijk beeld zou voor de bepleiters van het kapitalisme op een prettige manier aantonen dat ongelijkheid voor het grootste deel onafhankelijk van de activiteiten van de markten en het winstbejag ontstaat.
Anderzijds, laten we eens veronderstellen dat ongelijkheid onlosmakelijk verbonden is met het kapitalisme, of meer algemeen, met een klassenmaatschappij. Stel dat de mechanismen die verankerd zijn in het kapitalisme voortdurend ongelijkheid scheppen en reproduceren. Als dit het geval was zouden extremen in de inkomens- en welvaartsongelijkheid de norm worden en perioden van relatieve gelijkheid de uitzondering. Als een dergelijke theorie van ongelijkheid juist was zouden we zien dat rijkdom en inkomen grotendeels samengebundeld is aan het ene eind van de verdelingscurve die vervolgens snel afkalft, waarbij er uiteindelijk weinig te verdelen overblijft voor de armen aan het uiteinde van de curve.
Een dergelijke verdeling - gedurende lange tijd - zou een sterke aanwijzing kunnen zijn dat ongelijkheid niet het gevolg is van uiteenlopende natuurlijke eigenschappen maar van een andere factor. Het lokaliseren van de oorzaak van de ongelijkheid in de structuur van het kapitalisme is natuurlijk maar een vermoeden. Er zou zorgvuldig historisch onderzoek gedaan moeten worden om aan te tonen dat (1) ongelijkheid een product van het systeem is en niet slechts het gevolg van een onevenredige verdeling door de natuur en (2) dat iets binnen de dynamiek van het kapitalistisch systeem de ongelijkheid daadwerkelijk veroorzaakt. Hier voegt Piketty zich bij de discussie.
Piketty's betoog berust op twee pijlers: (1) de empirische bevindingen van het bestuderen van de langdurige trends in de ongelijkheid en (2) een eenvoudig model dat ontworpen is om de resultaten van de empirische studie te duiden. Samen betwisten ze de fundamentalistische dogma's van de huidige kapitalistische ideologie: de rotsvaste overtuiging dat het kapitalisme op zijn minst helemaal losstaat van het veroorzaken en reproduceren van ongelijkheden en dat het in het beste geval zelfs een positieve kracht ter bestrijding van de ongelijkheid is. Piketty's bevindingen ondersteunen de veronderstelling dat ongelijkheid deel uitmaakt van het DNA van het kapitalisme.
Door een toegewijde en grondige vergelijking van cijfers vanaf de achttiende eeuw (al eind zeventiende eeuw verrichtte Gregory King in Engeland pionierswerk met zijn onderzoeken over inkomen en welvaart) komt Piketty tot de conclusie dat ongelijkheid en haar tendens om te groeien in het grootste deel van de afgelopen vierhonderd jaar constanten waren. De enige uitzondering daarop vormt de periode van ongeveer ergens in het tweede decennium tot grofweg halverwege de twintigste eeuw, een periode van rond de dertig jaar toen inkomens- en welvaartsongelijkheden daadwerkelijk en aantoonbaar afnamen in een aantal van de belangrijkste economieën (in de meeste landen bleven de ongelijkheden gedurende twintig of dertig jaar stabiel waarna ze weer groeiden).
Piketty's conclusies gaan recht tegen alle conventionele geleerdheid in. De meeste economen en politieke theoretici zien economische groei als een drijvende kracht voor gelijkheid, als een 'opkomend tij waarbij alle schepen vlot raken'. Volgens deze visie, die zowel liberalen als conservatieven uitdragen, vergroot economische groei de portie voor iedereen, al geven ze toe dat sommigen meer en sneller profiteren dan anderen. Piketty brengt dit standpunt vooral in verband met twee invloedrijke economen, Simon Kuznets en Robert Solow, al is het veel dieper en wijder verbreid in het westers denken. Dit wil niet zeggen dat zij vinden dat er geen noodzaak is tot herverdeling om ongelijkheden te 'corrigeren'; vaak zijn ze wel die mening toegedaan. Echter, de aanname vóór Piketty was dat de extreme, schadelijke ongelijkheid de uitzondering was en niet de norm. Piketty's bevindingen weerleggen die aanname.
Vooropgesteld dat Piketty gelijk heeft mogen sociale wetenschappers voor- taan uitleggen waardoor ongelijkheden afnemen en niet waardoor ze groeien. Het groeien van de ongelijkheid is de historische norm, het kleiner worden ervan de afwijking. Misschien benadrukt niets dit punt duidelijker dan Piketty's bevinding dat het in de onderzochte periode nooit voorgekomen is dat de onderste helft van welke bevolking dan ook meer dan vijf procent van de welvaart in haar samenleving bezat (dit veelbetekenende feit illustreert opnieuw dat Piketty en zijn medewerkers de Sovjet-Unie bewust negeren).
Het belang van deze empirische conclusie mag niet onderschat worden. De historische tendens dat inkomens- en welvaartsongelijkheden groeien kan niet simpelweg worden afgedaan als abnormaal of ongebruikelijk. Ze lijkt eigen aan het kapitalistisch systeem (of aan de klasse-gebaseerde economische orde als de tendens voorafgaat aan het kapitalisme). Op het eerste gezicht ziet het er dus naar uit dat de oorzaak van de ongelijkheid binnen de structuur van het kapitalisme zit maar dat de samenhang tussen ongelijkheid en klasse-gebaseerde economieën in de genen van het kapitalisme zit is hiermee nog niet bewezen. Omgekeerd ontbreekt ook het bewijs dat alleen economische groei een economie kan redden van groeiende ongelijkheden: het conventionele dogma.
Vanzelfsprekend zoekt Piketty de oorzaken achter de langetermijntendens naar ongelijkheid. Hij denkt die te vinden in de rechtstreekse verhouding tussen groei en het rendement op kapitaal. Zijn betoog over deze verhouding is vruchtbaar en genuanceerd en er komen ook andere concepten zoals de verhouding kapitaal/inkomen aan de orde. Maar uiteindelijk duidt Piketty op een zonneklare verhouding ter verklaring van de groeiende ongelijkheid: het rendement op kapitaal dat groter is dan de groei van de economie. We voelen aan dat wanneer kapitaalbezitters percentueel meer rendement verwerven dan dat de economie als geheel rijkdom voortbrengt zij meer winst behalen ten koste van alle anderen. Afhankelijk van de omvang van het kapitaal zal dit verschil en de duur van deze ongelijkheid groeien.
Is dit argument steekhoudend? Bepaalt de verhouding tussen het rendement op investeringen en de totale groei de mate van ongelijkheid? Is deze verhouding in overeenstemming met de historische ontwikkelingen op het gebied van de ongelijkheid? Piketty's historisch cijfermateriaal wijst inderdaad in de richting van een sterke samenhang tussen de groeiende ongelijkheid en rendementen op kapitaal die de groei overtreffen. Daarnaast betoogt hij op een aannemelijke manier dat stagnatie of het teruglopen van economische groei eigen is aan volwassen kapitalistische economieën waardoor zelfs een bescheiden rendementspercentage de gelijkheid negatief beïnvloedt.
Op deze manier werkt Piketty aan de bewijslast om aan te tonen dat ongelijkheid eigen is aan het kapitalisme (hoewel hij zich graag zou willen distantiëren van elke antikapitalistische conclusie van onze kant). Als het aan zichzelf wordt overgelaten zal het kapitalisme ongelijkheid produceren en reproduceren, zo heeft langetermijnonderzoek uitgewezen. Voor verdedigers van het kapitalisme komt dit wellicht als een schok, maar voor marxisten is het geen verrassing. Integendeel. Het is aangename steun voor de overtuiging dat klasse-uitbuiting de blijvende en fundamentele oorzaak is van economische ongelijkheid. Met zijn zorgvuldig onderzoek legt Piketty een nog steviger empirisch fundament onder deze marxistische stelling.
(deel 1, wordt vervolgd)
(*) Bron: Philosophers for Change, 29 april 2014, vertaling Frans Willems.