[Deel 2 van 3]
Zie ook deel 1
Zie ook deel 3
Cheng Enfu en Ding Xiaoqin
De fundamentele spanning tussen de steeds socialer wordende productie en het kapitalistisch privaateigendom zorgt voor extra tegenstellingen en crises, zoals: het conflict tussen enerzijds het beheer en de planning van de private ondernemingen en anderzijds de chaos van de markt; de frictie tussen de onbeperkte uitbreiding van de productie en het relatieve tekort aan werkelijke vraag; en de periodieke zeepbellen, panieksituaties op de beurs en recessies.
De klassenantagonismen die het gevolg waren van deze tegenstellingen, hebben in het verleden massabewegingen geïnspireerd om het privé-eigendom van de productiemiddelen te vervangen door het publiek eigendom ervan.
De huidige Chinese politieke economie huldigt als uitgangspunt voor eigendomsrechten het domineren van het publiek eigendom. In de context van de relatieve onderontwikkeling van de productiviteit in de vroegste fasen van het socialisme vereist de economische ontwikkeling ervan dat naast een gevarieerd privaat eigendom een dominant publiek eigendom tot stand komt.
Met andere woorden: onder de absolute voorwaarde van de kwalitatieve en kwantitatieve prioriteit van de publieke economie ontwikkelen zich binnen- en buitenlandse private ondernemingen. Dit derde uitgangspunt benadrukt de noodzaak om de publieke economie permanent te versterken en te ontwikkelen, maar om tegelijkertijd ook de ontwikkeling van de private sectoren van de economie te bevorderen en zo te garanderen dat alle vormen van eigendom elkaars tekortkomingen compenseren via een wederzijdse ondersteuning en een gecoördineerde ontwikkeling.
Niettemin, de centrale rol van het publiek eigendom moet gewaarborgd blijven en in de economie moet de staatssector dan ook domineren. Dit vormt de institutionele garantie dat het gehele Chinese volk zal delen in de opbrengsten van de ontwikkeling, en daarnaast ook een belangrijke garantie voor de versterking van de leidende positie van de partij en de instandhouding van het Chinees socialistisch systeem. Dit uitgangspunt legt de nadruk op een fundamenteel verschil tussen de socialistische economie en het modern kapitalistisch economisch systeem, waarin het privaat eigendom domineert. Als we het goed aanpakken dan kan het publiek eigendom niet alleen organisch geïntegreerd worden in de markteconomie, maar ook een grotere rechtvaardigheid en efficiëntie tot stand brengen dan het privaat eigendom. Ondertussen moeten we helder voor ogen houden dat de wereld momenteel nog altijd opgedeeld is in natiestaten en dat het staatseigendom nog altijd een passende vorm van socialistisch eigendom vormt [vet: redactie Manifest].
Op dit moment moeten we ons laten leiden door de idee dat de staatssector als het fundament van de socialistische economie functioneert en dat het doel van de hervormingen met gemengd eigendom niet is om de staatsondernemingen te verzwakken, maar om ze juist sterker te maken. We moeten leren van de fouten in het verleden, waarbij de hervorming van de staatssector een kleine elite in staat stelde om door het wegsluizen van fondsen enorme fortuinen te vergaren. We moeten ons richten op de ontwikkeling van een gemengd, tweesoortig eigendom met het publiek eigendom van het kapitaal. Er moet extra geïnvesteerd worden in het collectieve en coöperatieve model van de Chinese plattelandseconomie. Met nieuw beleid moet de vitaliteit, de concurrentiekracht en het risicomanagement van de publieke economie wordt versterkt. De overheid moet zowel in binnen- als buitenland de private ondernemingen niet alleen ondersteunen, maar ook controleren en reguleren, om zo hun voordelen te maximaliseren en hun negatieve effecten te minimaliseren. China moet private ondernemingen aanmoedigen en overhalen om hervormingen door te voeren, die het de arbeiders mogelijk maken om aandelen te verwerven, zodat zowel arbeid als kapitaal profiteren en een collectieve voorspoed tot stand komt.
In elke kapitalistische economie worden de arbeiders uitsluitend betaald voor het verbruik van hun arbeidskracht en niet voor de waarde van de goederen die ze produceren. Onder deze omstandigheden houdt het specifieke loon dat een arbeider verdient, verband met zijn of haar positie en prestatie. Ook al lukt het de collectieve organisatie van arbeiders om in bepaalde sectoren van de kapitalistische economieën de uitbuitingsgraad te beperken en de indruk te wekken van een eerlijke verdeling van de welvaart, de doorslaggevende macht blijft toch bij de private eigendomsrechten van eigenaren en ondernemers.
In een Chinese socialistische economie moet de verdeling van de welvaart uitgaan van de behoeften van de arbeid en niet van het kapitaal. We moeten strijden tegen uitbuiting en polarisatie. De inkomenskloof moet overbrugd worden en voor alle burgers moet de stijging van het inkomen in de pas lopen met de economische groei en de arbeidsproductiviteit. Het is noodzakelijk om een gezond en wetenschappelijk mechanisme te creëren voor de vaststelling van loonniveaus, als ook voor de reguliere verhoging ervan.
We moeten de idee in praktijk brengen dat alleen door de opbouw van effectieve instituties die garanderen dat de opbrengsten van de Chinese groei gelijkelijk verdeeld worden, de mensen het gevoel gegeven kan worden van een gemeenschappelijk doel in het economisch ontwikkelingsproject. We moeten de ontwikkelingsimpuls versterken en de eenheid onder de mensen bevorderen, om geleidelijk en gestaag vooruit te gaan richting collectieve voorspoed. Alleen als de verdeling van hulpbronnen gericht is op collectieve voorspoed, kan de sociale productie op een gezonde en evenwichtige manier uitgevoerd worden en kan de superioriteit van het socialistisch systeem verwezenlijkt worden.
Het vasthouden aan een ontwikkeling ten voordele van iedereen heeft voor alles te maken met de problemen van de bestaansmogelijkheden van mensen en de collectieve voorspoed, waarbij het verdelingsvraagstuk het belangrijkste is. Ontegenzeglijk vormt tegenwoordig de verkeerde welvaartsverdeling [in China, nvdr] de grootste hindernis voor collectieve voorspoed. We hebben tussen 1990 en 2007 een grote daling van het aandeel van de arbeid in het bbp gezien, van ongeveer 53 procent naar 42 procent. Het groeiend 'arbeidsreserveleger', de segregatie op de arbeidsmarkt en massale privatiseringen van staatsbedrijven hebben in ernstige mate de kracht van de arbeidersklasse verminderd en haar solidariteit verzwakt.
In China is momenteel de ongelijkheid in bezit en inkomen groot en groeiend, met een nationale Gini-coëfficiënt [maatstaf voor inkomensongelijkheid] die hoger is dan in de Verenigde Staten. En de rijkste 1 procent van de Chinese gezinnen controleert een derde van het totale vermogen van de huishoudens, net zoals in de VS. Wel past hierbij de opmerking dat bij het verder uiteengroeien van arm en rijk niet de inkomensontwikkeling van loon en salaris het belangrijkste is, maar de ontwikkeling van de rijkdom in de vorm van het netto gezinsvermogen.
De afgelopen tien jaar is in officiële documenten de nadruk gelegd op het belang van 'het overbruggen van de inkomenskloof' en dat heeft aanleiding gegeven tot discussies. In sommige artikelen worden de rijken in het algemeen zelfs geprezen als de motoren achter de economische groei en als sociale rolmodellen, die dan ook een onevenredig aandeel in de nationale rijkdom verdienen. Volgens deze populaire maar negatieve opvatting is de huidige kloof tussen rijk en arm een onbelangrijke kwestie, die volledig losstaat van de grootschalige ontwikkeling van de niet-publieke economieën, en betreft de werkelijke zorg nu de zogenoemde 'middeninkomensval'. [Hierin kan een land met lage inkomens terechtkomen als het zich tot een land met hoge inkomens wil ontwikkelen en halverwege strandt; L.W.].
In werkelijkheid echter heeft het neoliberalisme het concept van de 'middeninkomensval' bedacht en de Latijns-Amerikaanse landen erin laten lopen. Het neoliberalisme heeft er ook toe bijgedragen dat hoge-inkomenslanden, zoals de VS, Japan en in de Europese Unie, in een financiële crisis werden gestort en dat lage-inkomenslanden, zoals die in sub-Sahara Afrika, in het moeras van een langdurig trage ontwikkeling terechtkwamen.
De econome Mylène Gaulard schrijft dat "de Chinese economische groei sinds 2002 is vertraagd. Veel onderzoeken over de 'middeninkomensval' houden dan ook scherp in de gaten of het China op basis van zijn bbp per capita gaat lukken toe te treden tot de groep van hoge-inkomenslanden. De meeste onderzoeken schrijven deze groeivertraging toe aan de toename van de loonkosten, of nauwkeuriger de toename van de arbeidskosten per eenheid product, waardoor de internationale concurrentiekracht verloren gaat. Echter, omdat de toename van de arbeidskosten per eenheid product niet zo gevaarlijk lijkt als de afname van de kapitaalefficiëntie, moeten we de marxistische analyse raadplegen om dit probleem beter te begrijpen." (World Review of Political Economy, 2015)
China moet de aanwijzingen van Deng Xiaoping in acht nemen, die hij aan het eind van de vorige eeuw heeft gegeven: de problemen van de kloof tussen rijk en arm oplossen en collectieve voorspoed bereiken door voor de verdeling van rijkdom en inkomen een mechanisme te ontwikkelen dat gebaseerd is op voorrang voor de arbeid.
Het anarchistisch karakter van de kapitalistische markt en de neiging van de individuele kapitalist om door innovatie de arbeidskosten te verlagen, leiden regelmatig tot overproductiecrises waar vooral de arbeiders onder te lijden hebben. Dergelijke crises kunnen van korte of lange duur zijn, afhankelijk van de kracht van aanwezige 'niet-markt'-factoren, in het bijzonder de monopoliegraad. In een kapitalistische markteconomie steunt het evenwichtsherstel dan ook vooral op spontane aanpassingen en is de rol van overheidsregulering tamelijk beperkt.
In een Chinese socialistische economie, daarentegen, wordt de markt geleid door de staat en niet andersom. Martha Harnecker heeft erop gewezen dat zonder een groepsplanning socialisme niet mogelijk is, niet alleen vanwege de noodzaak om een einde te maken aan de anarchie van de kapitalistische productie, maar ook omdat de samenleving enkel door een massale betrokkenheid werkelijk de vruchten van haar arbeid kan plukken. De deelnemers aan deze groepsplanning zullen wisselen, afhankelijk van de verschillende niveaus van sociaal eigendom. Dit uitgangspunt van 'de markt onder leiding van de staat' benadrukt dat een socialistische samenleving op een planmatige en evenwichtige manier een markteconomie kan ontwikkelen en dat de fundamentele rol van de markt bij de verdeling van hulpbronnen uitgevoerd moet worden onder supervisie van de overheid.
Terwijl de markt een bepalende rol krijgt toebedeeld bij de algemene verdeling en tegelijkertijd de regulerende rol van de overheid wordt bevorderd, moet er alles aan gedaan worden om de problemen van gebrekkige marktmechanismen, overmatige overheidsinterventie en zwak regulerend toezicht aan te pakken. Hiertoe moeten we marktgerichte hervormingen doorvoeren die de directe verdeling van hulpbronnen door de overheid in belangrijke mate verminderen en deze verdeling laten plaatsvinden volgens de regels van de markt, met prijzen en concurrentie, om zo maximale efficiëntie te bereiken. De taken en de functies van de overheid bestaan met name uit het vasthouden aan een evenwichtige macro-economische politiek, het versterken van de publieke diensten, het garanderen van eerlijke concurrentie en het versterken van de controle over de markt, en het bevorderen van de collectieve voorspoed en het corrigeren en compenseren van marktgebreken.
We moeten blijven proberen om het basissysteem van het socialisme te combineren met een markteconomie. Zo kunnen we van beide aspecten maximaal profiteren. We moeten accepteren dat in de Chinese economie de wetten van de zelfregulering door de markt een bepalende rol spelen bij de algemene verdeling van hulpbronnen, maar dat deze toch anders werken dan in kapitalistische markten. In een kapitalistische economie bepaalt de marktwerking de verdeling van hulpbronnen. In een socialistische economie echter gebruikt de overheid prijscontroles, subsidies, rantsoeneringen en andere beleidsinstrumenten om ervoor te zorgen dat de verdeling van hulpbronnen planmatig en gelijkmatig gebeurt. We moeten proberen de bepalende rol van de markt nog beter te integreren in de plannen van de overheid. We moeten de voordelen van de markt benutten, tegelijkertijd de inefficiënties in de regelmechanismen van zowel de staat als de markt zelf corrigeren en zo een aanpak met twee speerpunten realiseren. Omdat de Chinese socialistische markteconomie gebaseerd is op voorrang voor het publiek eigendom, is de kracht en reikwijdte van regulering op terreinen als wetgeving, belastingpolitiek, bestuur en ethiek natuurlijk veel groter dan het regulerend vermogen van de overheid in kapitalistische markteconomieën. De ongekende prestaties van de Chinese economie in de afgelopen decennia zijn het overtuigend bewijs voor het groter vermogen van de overheid om de ontwikkeling te sturen.
We moeten het objectieve bestaansrecht van programmering, planning en regulering door de staat niet verloochenen en er ook niet van uitgaan dat begrippen als 'staatsreguleringswet', 'planningswet' en andere niet toepasbaar zijn, enkel en alleen omdat dit misschien verkeerde acties door de menselijke actoren met zich mee kan brengen. Want, als men deze redenering volgt, dan moet men ook accepteren dat er in marktactiviteiten ook een menselijk element aanwezig is en dat de daarmee verbonden begrippen als 'marktreguleringswet', 'waardewet' en andere eveneens niet toepasbaar zouden zijn. Uiteindelijk wordt de markt bepaald door menselijk gedrag. Menselijke economische activiteit reguleert ondernemingen, de aard van de goederen, prijs en concurrentie. De wetmatigheden van zowel de marktregulering als de staatsregulering zijn dus gebaseerd op menselijke activiteiten naar vorm en inhoud. Goede en effectieve micro- en macro-economie vereisen dat alle arbeiders in de ondernemingen en bij de overheid proberen hun persoonlijke bijdragen in te passen in objectieve economische activiteiten waaraan mensen deelnemen.
[wordt vervolgd]
Bron: Monthly Review, januari 2017, pag. 46-57.
Vertaling: Louis Wilms.