Skip navigation
Geschiedenis

De strategie van de Communistische Partij van China: van revolutie naar het omslagpunt in 1978

Een ceremonie in Shanxi, naar aanleiding van de machtsovername door rode gardes ca. april 1967. Een grote groep mensen staat met vlaggen en vaandels voor een podium, met daarop verschillende leuzen en een groot portret van Mao.
Foto: Publiek domein

Inhoudsopgave

  1. Inleiding
  2. Ontstaan van de arbeidersklasse en de Communistische Partij van China
  3. De strategie voor ‘nieuwe democratie’ en de klassenstrijd voor de stichting van de volksrepubliek
  4. Enkele strategische kwesties in de eerste decennia van de CPC
  5. De Volksrepubliek als ‘democratische dictatuur van het volk’ en de rol van de nationale bourgeoisie
  6. De strategie in de eerste jaren van de socialistische opbouw
  7. Grote sprong voorwaarts
  8. Enkele kwesties omtrent de theorie van het socialisme in de CPC
  9. De Culturele Revolutie
  10. Strategische problemen die tot uiting kwamen in de Culturele Revolutie
  11. Naar het omslagpunt na het 11e Congres van de CPC
  12. De besluiten van de 3e vergadering van het CC van de CPC
  13. Nawoord

1. Inleiding

Dit stuk houdt zich bezig met de ontwikkeling van de strategie van de Communistische Partij van China (CPC) vanaf de oprichting in 1921 tot aan de omslag in de strategie van de CPC die plaatsvindt met de besluiten van het 11e Congres in 1977 en de 3e vergadering van het 11e Centraal Comité in 1978.

Dit artikel staat in het kader van de doelstellingen van het 7e Congres van de NCPN om de studie van de socialistische opbouw in de 20e eeuw voort te zetten. Er wordt beoogd in de eerste plaats een bijdrage te leveren aan het inzicht in de geschiedenis van de socialistische opbouw in China. Een geschiedenis waarin de werkende klassen van China zich in de loop van de 20ste eeuw, via hun revolutionaire strijd onder leiding van de CPC en met enorme inspanningen, emancipeerden van millennialange uitbuiting door de heersende klassen en de onderdrukking door imperialistische machten. Er werden stappen gezet in de opbouw van een andere, socialistische maatschappij, waarbij de arbeiders en boeren enorme verworvenheden behaalden.

In de tweede plaats beoogt dit stuk aanknopingspunten te bieden voor het begrijpen van het karakter van de Chinese staat vandaag. Om vandaag de dag de internationale ontwikkelingen te begrijpen is een correcte beoordeling van het karakter van de Chinese staat immers onmisbaar, gezien de steeds prominentere rol van China op het wereldtoneel en de verscherping van de tegenstellingen tussen de VS en China.

Beslissende momenten in de ontwikkeling van de strategie van de CPC tijdens de socialistische opbouw waren het 11e Congres in 1977 en vooral de 3e vergadering van het 11e Centraal Comité (CC) in 1978. Daar werden besluiten genomen die bepalend waren voor de verdere ontwikkeling van de socialistische opbouw in China. De politiek die in 1978 werd omarmd en in de volgende jaren en decennia werd uitgewerkt, leidde geleidelijk tot afbouw van de centrale planning en verzwakking van het maatschappelijk eigendom, en een herintroductie van marktmechanismen, privatisering en andere kapitalistische elementen in de economie.

Hoe kunnen we dit omslagpunt in 1978 begrijpen? Welke problemen probeerde de CPC met deze maatregelen aan te pakken? In hoeverre was er sprake van een breekpunt, en in hoeverre juist een voortzetting van reeds bestaande strategieën?

Om deze vragen te beantwoorden zullen we in dit stuk de ontwikkeling van de strategie van de CPC vanaf de oprichting tot 1978 onder de loep nemen. Het doel is daarbij niet alleen om de ontwikkelingen te beschrijven, maar ook bepaalde problematieken aan te kaarten. Met deze schets van de ontwikkeling van de strategie en de vraagstukken die daarbij spelen proberen we ook een historische context te scheppen om een correct begrip te vormen van de maatregelen die vanaf 1978 zijn genomen en die we in andere stukken verder zullen uitwerken. Dit stuk is geschreven in opdracht van het Partijbestuur van de NCPN door de Commissie Ideologie van het Partijbestuur, in het kader van de besluiten van het 7e Partijcongres om de studie naar de socialistische opbouw in de 20ste eeuw voort te zetten.

Vanzelfsprekend is het onmogelijk om in dit artikel een compleet beeld te geven van alle relevante factoren. Het beslaat immers een periode van 58 jaar, waarin allerlei zeer complexe ontwikkelingen plaatsvinden in China en in de wereld. Dit zou het onderwerp kunnen zijn van een boekenreeks.

We beperken ons daarom tot de hoofdlijnen. We richten ons op de strategie voor de socialistische revolutie en voor de opbouw van de socialistische economie. We plaatsen de strategische keuzes in de historische context, waarbij we ons echter beperken tot de zaken die in onze ogen het meest relevant zijn. We richten ons primair op de strategie die de CPC in verschillende periodes collectief ontwikkelde, niet zozeer op de individuele opvattingen van Mao of een ander kaderlid van de CPC.

We maken veel gebruik van primair bronmateriaal, waarbij we zoveel mogelijk proberen te verwijzen naar vertalingen in het Engels.

We lichten bepaalde discussies en problematieken uit waarvan we denken dat deze relevant zijn in het kader van de vraagstukken die de NCPN momenteel bezighouden in de studie naar de socialistische opbouw in de 20ste eeuw, met name kwesties van strategie en opbouw van de socialistische economie. Veel zaken vereisen verder onderzoek en we hebben in dit stuk niet de aspiratie om elke problematiek die we aankaarten ook direct te beoordelen. In die zin is dit stuk geen eindproduct, ondanks dat het een product is van jarenlange studie en inspanningen, maar vooral een aanknopingspunt voor verder onderzoek. Andere aspecten, die zeker niet onbelangrijk zijn, krijgen noodzakelijkerwijs minder aandacht in dit stuk (zoals de bovenbouw) of blijven buiten beschouwing.

2. Ontstaan van de arbeidersklasse en de Communistische Partij van China

De geschiedenis van China in de 19e en begin 20ste eeuw wordt gekenmerkt door het verval van het Chinese feodalisme en het ontstaan van kapitalistische verhoudingen, wat gepaard ging met het ontstaan van de kapitalistenklasse en de arbeidersklasse.

China was in deze periode een economisch achtergesteld land met een voornamelijk agrarische economie. De feodale landheren waren aan de macht, met een grote geknechte boerenbevolking die met semi-feodale methoden werd uitgebuit. Het land werd bewerkt met ouderwetse en onproductieve productiemiddelen en methoden. In de steden bestond daarnaast een aanzienlijke kleinburgerij van ambachtslieden, kleine warenproducenten en handelaren.1

Er was in deze periode een grote afhankelijkheid van buitenlandse imperialistische machten, in het bijzonder het Verenigd Koninkrijk, Japan en de Verenigde Staten. De imperialistische mogendheden legden ongelijke verdragen op, dwongen economische concessies af, koloniseerden delen van het land en plunderden China’s grondstoffen. Een kenmerkend voorbeeld is de eerste opiumoorlog in 1839-1842 en het verdrag van Nanjing.2

Het buitenlands kapitaal bracht een proces van kapitalistische penetratie, vooral in de vorm van de invoer van industriële goederen, de aanleg van spoorwegen en andere infrastructuur, en de export van hun kapitaal richting China. Dit bevorderde de ontwikkeling van de warenproductie en andere kapitalistische verhoudingen in de Chinese economie. Zo traden twee nieuwe klassen in de loop van de 19e en 20ste eeuw geleidelijk steeds meer op de voorgrond – de burgerij en het proletariaat.

Tegelijkertijd werd de ontwikkeling van de Chinese industrie ernstig belemmerd door de buitenlandse imperialisten en de restanten van de feodale maatschappij. Die feodale restanten werden ook deels in stand gehouden door de imperialistische onderdrukkers. Dit was een grote beperking voor de opkomende Chinese burgerij, die zich politiek organiseerde in de Kuomintang (ook wel Guomindang).3

De boerenstand en kleinburgerij, die sowieso al belemmerd en onderdrukt werden door de feodale verhoudingen, werden steeds verder geruïneerd door de invoer van westerse industriële goederen. Daarom hadden ook zij, naast de bourgeoisie en arbeidersklasse, belang bij de strijd tegen de imperialistische en feodale onderdrukking.

Het verzet tegen deze onderdrukking uitte zich aanvankelijk in de boerenopstanden van de 19e eeuw, die hardhandig werden neergeslagen.4 De Taiping opstand van 1850 tot en met 1864 luidde een periode in van revoluties met een burgerlijke inhoud, die haar sociale basis voornamelijk had in de geruïneerde boerenstand en kleinburgerij.5 Ook de arbeidersklasse raakte eind 19e en begin 20ste eeuw steeds meer betrokken bij de klassenstrijd. De bourgeoisie kon steeds meer een leidende rol spelen.

Met de burgerlijk-nationale revolutie van 1911 komt er in 1912 een einde aan het Keizerrijk. De revolutie houdt echter geen stand en kan de nationale bevrijdingsstrijd niet voltooien, mede door de nog zwakke industriële bourgeoisie, de tegenstellingen binnen de bourgeoisie, de rol van de imperialistische machten die reactionaire elementen steunen en het voortbestaan van semi-feodale verhoudingen.6

In de anti-imperialistische strijd overheersten aanvankelijk burgerlijk-nationale opvattingen en idealen. Maar als gevolg van de groei van het proletariaat, de invloed van de socialistische Oktoberrevolutie van 1917 in Rusland en de 4 mei-beweging van 1919 ontstaan nieuwe, proletarische perspectieven. In 1921 wordt de Communistische Partij van China (CPC) opgericht en zij werd onderdeel van de Communistische Internationale (Komintern).7 Het eerste partijprogramma stelde het communistische karakter van de partij vast en benadrukte het doel van “de omverwerping van de macht van de kapitalistenklasse”. De dictatuur van het proletariaat werd noodzakelijk geacht “tot het einde van klassenstrijd, dat wil zeggen tot alle klassenverschillen zijn afgeschaft”.8

3. De strategie voor ‘nieuwe democratie’ en de klassenstrijd voor de stichting van de volksrepubliek

Op het 2e Congres van de CPC in 1922 wordt een concretere analyse gemaakt van de materiële omstandigheden in China en de strategie van de partij. De voornaamste problemen worden daarbij gezien in enerzijds de imperialistische en koloniale onderdrukking en uitbuiting door Europese mogendheden en Japan, en anderzijds dat China “politiek nog steeds onder controle staat van het feodale system van krijgsheren en bureaucraten.”9 Benadrukt wordt dat niet alleen de boerenklasse, die het grootste gedeelte van de bevolking vormt, lijdt onder het imperialisme en de feodale overblijfselen, maar ook de arbeidersklasse en de bourgeoisie die dan opkomen. Door de invloed van de imperialistische mogendheden was de grote bourgeoisie overigens nog zwak.

Vanuit deze beoordeling van de materiële omstandigheden, wordt de strategie van de ‘democratische revolutie’ omarmd. Een revolutie die een anti-imperialistisch en anti-feodaal (en dus burgerlijk-democratisch) karakter had. Deze strijd moest de arbeiders, boeren en ‘nationale burgerij’ verenigen tegen het imperialisme en de binnenlandse reactie. De strategie van de CPC naar het socialisme ontwikkelde zich verder in de daaropvolgende decennia tot de strategie voor een ‘nieuw-democratische revolutie’. Deze strategie werd later als volgt samengevat door Mao:

“Het is duidelijk dat uit het koloniale, semi-koloniale en semi-feodale karakter van de huidige Chinese samenleving volgt dat de Chinese revolutie in twee fasen moet worden verdeeld. De eerste stap is het veranderen van de koloniale, semi-koloniale en semi-feodale maatschappijvorm in een onafhankelijke, democratische maatschappij. De tweede stap is om de revolutie voort te zetten en een socialistische samenleving op te bouwen.”10

Binnen de CPC verschenen in de periode gedurende de jaren ’20, ’30 en ’40 diverse opvattingen over deze strategie, van rechts-reformistische tendensen die de strijd voor democratische omwentelingen loskoppelden van de socialistische revolutie, tot aan links-radicalistische tendensen die de socialistische revolutie als direct doel stelden, waarmee ze het belang van de nationale bevrijdingsstrijd ontkenden en geen rekening hielden met het strategische belang van het verzamelen van krachten en bondgenoten in de revolutionaire strijd.11 Desondanks hield de CPC gedurende deze decennia in grote lijnen vast aan de strategie voor nieuw-democratische revolutie, waarbij echter ook bepaalde problematische kwesties naar voren kwamen, waar we nog op zullen terugkomen.

Het bondgenootschap met de ‘nationale bourgeoisie’ uitte zich vanaf 1923 in een verenigd front met de Kuomintang tegenover de reactie.12 De door de Kuomintang vertegenwoordigde delen van de bourgeoisie wilden enerzijds de Chinese staat consolideren, aangezien China in de periode 1916-1928 was verdeeld in verschillende autonome deelstaten onder militair bewind, en anderzijds de nationale onafhankelijkheid van China veiligstellen tegenover de imperialistische onderdrukking en interventies.

De moordpartij op duizenden communisten in 1927 door de Kuomintang, of in ieder geval de reactionaire delen ervan, markeerde het (voorlopige) einde van het verenigd front en was de aanleiding voor het begin van de Chinese burgeroorlog. Binnen de CPC, die het gevaar van contrarevolutie had onderschat en wellicht te veel had toegegeven aan de wensen van de ‘nationale bourgeoisie’, versterkte in reactie daarop een links-radicalistische tendens, die zich oriënteerde op de onmiddellijk oprichting van arbeiderssovjets en doorzetting van de revolutie in een socialistische, in omstandigheden waarin de burgerlijke omwentelingen nog niet waren voltooid, met het gevaar de boeren en kleinburgerij te vervreemden van de revolutie of over te laten aan de reactie.13 Deze tendens kreeg overigens niet de overhand. Wel stelde het 5e Congres van de CPC vast dat de ‘nationale bourgeoisie’ zich heeft geschaard achter de reactie en dat de arbeiders en boeren in dit stadium de drijvende krachten van de nationale revolutie zijn.14 De communisten herpakken zich en in 1928 wordt het Rode Leger gevormd. Het 6e Congres stelde dat de omverwerping van het imperialisme en de Kuomintang-regering moest uitmonden in de vestiging van een sovjetmacht van arbeiders en boeren.15

In deze periode ontwikkelde de CPC de theorie van ‘het omsingelen van de steden vanaf het platteland’. Aanvankelijk betrof het vooral een tactische afweging om te focussen op het platteland omdat het Rode Leger te zwak was om steden in te nemen. Eind jaren ’20 werden regionaal de lokale landheren omvergeworpen en het land herverdeeld, ontstonden revolutionaire machtsorganen en werd vanaf het platteland een guerrillastrijd gevoerd. Deze tactiek werd vervolgens echter verder getheoretiseerd en ontwikkeld tot een algemene strategie waarin de ‘agrarische revolutie’ steeds meer centraal stond, als onderdeel van de nieuw-democratische revolutie gericht op de strijd van de boeren tegen de landeigenaren.16

Het is ook de periode waarin het principe van ‘massalijn’ wordt ontwikkeld. In abstracto kan dit worden uitgelegd als het toetsen van de theorie aan de praktijk en het verrijken van de theorie op basis van de praktijk, meer specifiek op basis van de terugkoppeling en kritiek van de massa’s waarin de communisten politiek werk verrichten. “Van de massa’s, naar de massa’s,” zoals het weleens samengevat wordt.17 Als organisatieprincipe is discussie mogelijk over de verhouding tussen massalijn en democratisch centralisme, maar veel interessanter in het kader van ons onderzoek is de klasseninhoud die de CPC gaf aan de massalijn: “de massalijn politiek om resoluut te steunen op het politieke bewustzijn en de georganiseerde kracht van de boeren, waarbij de boeren worden gemobiliseerd om zichzelf te redden…”18 In de strategie voor de vereniging van de arbeiders, boeren, kleinburgerij en ‘nationale burgerij’ kwam zo de boerenklasse steeds meer centraal te staan.

Onder druk van de Japanse invasie, maar ook onder invloed van de besluiten van het 7e Wereldcongres van de Komintern in 1935 waarin de Volksfrontstrategie werd omarmd als antwoord op het opkomende fascisme, werd in 1937 een nieuw bondgenootschap gevormd met de Kuomintang.19 De partij zag echter vooral het bondgenootschap tussen de arbeiders en boeren als de drijvende kracht voor de revolutie, en de nationale bourgeoisie als een kracht waarvan via het verenigd front met de Kuomintang de steun werd veiliggesteld, of in ieder geval de tegenwerking werd voorkomen.

Hierover bestond discussie binnen de partij, met krachten die in de bondgenootschapspolitiek het zwaartepunt legden bij de nationale bourgeoisie (en niet de boerenstand), en de inschatting hadden dat de bourgeoisie het voortouw kon en moest nemen in de nationale bevrijdingsstrijd. Aan de andere kant bestonden ook tendensen die in deze omstandigheden de noodzaak van samenwerking met de nationale burgerij en soms ook de boerenklasse ontkenden.20

Japan was veel verder geïndustrialiseerd en veroverde aanvankelijk aanzienlijke delen van China. Toch slaagde de nationale bevrijdingsstrijd, in de eerste plaats dankzij de enorme en heldhaftige inspanningen van de bevolking, en was China in 1945 bevrijd.

In de nieuwe omstandigheden waarin China was bevrijd, behield de CPC de strategie van een nieuw-democratische revolutie. Zij oriënteerde zich in eerste instantie op de vorming van een coalitieregering.21 Een reeks ontwikkelingen, waaronder de reactionaire politiek van de Kuomintang, de ellende en onvrede onder de onderdrukte massa’s, de verzwakte positie van de heersende klasse, de houding van de CPC die op het juiste moment de strijd wist door te pakken, maar ook de steun vanuit de Sovjet-Unie, hadden uiteindelijk als resultaat dat de arbeidersklasse met haar bondgenoten in 1949 erin slaagde om de macht te nemen. De Chinese Volksrepubliek werd gevestigd.

4. Enkele strategische kwesties in de eerste decennia van de CPC

Er valt veel te zeggen over de ontwikkeling van de strategie van de CPC in deze periode, de discussies die plaatsvonden en hoe we deze ontwikkelingen achteraf kunnen beoordelen. Het is niet het doel van dit artikel om een afgeronde beschrijving of beoordeling te maken hiervan. Voor een goed begrip van de latere ontwikkelingen in de strategie van de CPC, in het bijzonder rond 1978, is het echter wel van belang om een aantal terugkerende strategische vraagstukken te benoemen.

Allereerst zien we een terugkerende discussie over het vraagstuk van de drijfkrachten van de revolutie. Onder deze overkoepelende kwestie hangen twee vraagstukken. Ten eerste de rol van de boerenklasse in de revolutie en de houding tegenover de kapitalistische boeren (ook wel koelakken). Ten tweede de analyse van de interne tegenstellingen binnen de kapitalistenklasse, de rol van de bourgeoisie in de revolutie en de houding tegenover de burgerij. Over deze kwesties bestonden verschillende opvattingen binnen de CPC, die op verschillende momenten verschillende standpunten innam. De CPC werd daarbij ook diverse keren gecorrigeerd vanuit de Komintern.22

Over het algemeen kunnen we stellen dat de strategie van de CPC werd gekenmerkt door een overschatting van de rol van de boerenklasse in de revolutie, en een onderschatting van de leidinggevende rol van het proletariaat en haar partij. Deze opvatting werd gevoed door het feit dat het proletariaat nog relatief klein was omdat de industrie nog zeer onderontwikkeld was. Het kwam ook tot uiting in een problematische samenstelling van de partij, waarin de arbeidersklasse ondervertegenwoordigd was. Dit vormde een voedingsbodem voor (klein-) burgerlijke ideologische invloed binnen de partij.

De kwestie van de klassensamenstelling van de partij werd overigens wel herhaaldelijk geïdentificeerd en aangekaart door de partij zélf. Bijvoorbeeld op het 4e en 5e Congres van de CPC waarin de leidinggevende rol van het proletariaat werd benadrukt, maar de partij slaagde er niet in om hier concreet invulling aan te geven, zoals we later in dit artikel zullen laten zien.23

In de analyse van de interne tegenstellingen binnen de bourgeoisie, werd veelal onderscheid gemaakt tussen de ‘nationale bourgeoisie’, compradorbourgeoisie en het monopoliekapitaal.24 De nationale bourgeoisie werd daarbij gezien als bondgenoot in de strijd. Gezien de omstandigheden van China in de eerste helft van de 20ste eeuw, waarbij de midden- en grote bourgeoisie nog zeer zwak was als gevolg van de imperialistische onderdrukking en concurrentie, en waarbij de burgerlijke omwentelingen nog niet waren voltooid, is het zeker van belang deze tegenstellingen binnen de bourgeoisie te analyseren.

Problematisch, op methodologisch vlak, is echter de tendens dat de bourgeoisie werd onderverdeeld op basis van politieke loyaliteiten. Zo was er een neiging om de compradorbourgeoisie te identificeren als het gedeelte van de kapitalistenklasse dat zich oriënteerde op een compromis met feodale overblijfselen en collaboratie met imperialistische mogendheden, terwijl de nationale bourgeoisie veelal werd geïdentificeerd als een gedeelte van de kapitalistenklasse dat sympathiseerde met democratische hervormingen, onafhankelijkheid en een progressieve politiek. Die politieke loyaliteiten zijn echter veranderlijk, in tegenstelling tot de klassenbelangen die bepalend moeten zijn in een klassenanalyse. Overigens is het zeker niet zo dat in documenten van de CPC of werken van vooraanstaande kaders zoals Mao geen koppeling wordt gelegd tussen de politieke oriëntatie en de materiële positie en belangen van delen van de bourgeoisie, maar er is –zonder nu verder in te gaan op allerlei problematieken omtrent de analyses die indertijd werden gemaakt– een neiging om in wezen de politieke oriëntatie als uitgangspunt te nemen.

Een belangrijker probleem ligt echter in de strategische uitwerking van het verband tussen de burgerlijk-democratische en socialistische revolutie. De CPC veronderstelde dat de socialistische revolutie en opbouw zou kunnen plaatsvinden zonder een breuk met de ‘nationale bourgeoisie’. De kapitalistenklasse werd dus niet enkel gezien als een bondgenoot in de strijd tegen imperialistische onderdrukking en de feodale reactie, maar zelfs in de socialistische opbouw.25

Nauw verbonden aan beide bovenstaande kwesties over de rol van de boerenklasse en de bourgeoisie is het probleem van een tendens van het vereenzelvigen van klasse en natie, van de belangen van de arbeidersklasse met de belangen van de ‘nationale bourgeoisie’. In andere woorden, de CPC slaagde er niet volledig in om zich te emanciperen van het burgerlijk nationalisme, dat de inspiratiebron vormde voor de burgerlijk-democratische revolutie in China en waarin ook de CPC haar historische wortels had. De invloed van de burgerlijke ideologie bleef merkbaar.

Al deze problemen uitten zich ook in de praktijk. Zo werd vanuit de Komintern verschillende keren opgemerkt dat de economische strijd van de arbeidersklasse onderbelicht werd door de CPC. In de jaren ’20 ging dit op sommige momenten zo ver dat de CPC zelfs arbeiders in industriële centra zoals Guangdong en Shanghai probeerde te weerhouden van stakingen omwille van het ‘nationale belang’. Zo’n houding vormt een ernstige belemmering voor het proces waarin het proletariaat een leidinggevende rol verwerft in de klassenstrijd.

Een tweede praktische uiting van de vereenzelviging van klasse en natie en de invloed van de burgerlijke ideologie vinden we in tactische afwegingen, waarin het typerend is dat de analyses van de CPC nadrukkelijk kijken naar de politieke gezindheid van de massa’s, voornamelijk degenen die zich achter de Kuomintang schaarden, ten koste van het klassencriterium, oftewel het prioriteren van het verrichten van ideologisch werk en het rekruteren onder de arbeidersklasse.26

Dit zijn slechts enkele algemene opmerkingen. Als we inzoomen op specifieke periodes, dan kunnen we zien dat de partij er in verschillende mate wel of niet in slaagde om deze tekortkomingen te beperken. Hoe dan ook doen ze helemaal niets af aan de heldhaftige strijd die de arbeidersklasse en de arme boerenbevolking van China voerden onder aanvoering van de CPC in de jaren ’20, ’30 en ’40, in uiterst moeilijke omstandigheden van hevige klassenstrijd en imperialistische onderdrukking. Een strijd die er, ondanks strategische tekortkomingen, in slaagde de nationale bevrijdingsstrijd om te zetten in een socialistische revolutie, mede dankzij de steun van de socialistische Sovjet-Unie.

5. De Volksrepubliek als ‘democratische dictatuur van het volk’ en de rol van de nationale bourgeoisie

Op het eerste Partijcongres na de revolutie, dat in 1956 plaatsvond, beoordeelde de CPC zelf de oprichting van de Volksrepubliek als volgt: “de oprichting van de Volksrepubliek China [markeerde] het fundamentele einde van de burgerlijk-democratische revolutionaire fase en het begin van de proletarisch-socialistische revolutionaire fase in ons land, die het begin markeerde van de overgangsperiode van ons land van kapitalisme naar socialisme.”27

De Volksrepubliek werd opgericht als een ‘democratische dictatuur van het volk’, volgens het Gemeenschappelijk programma van 1949 en de eerste Grondwet van 1954.28 Op het Partijcongres van 1956 zag de partij de democratische dictatuur van het volk als een vorm van de dictatuur van het proletariaat.29 De CPC beoordeelde dat het volk de macht uitoefende. Onder het volk schaarde de CPC de arbeidersklasse, die een leidinggevende rol had, de boeren en kleinburgerij, maar ook de nationale bourgeoisie.30 Het bondgenootschap van deze klassen wordt symbolisch uitgedrukt in de sterren op de vlag van de Volksrepubliek.

Over de rol van de nationale bourgeoisie stelde Mao het volgende in een toespraak die ingaat op de democratische dictatuur van het volk: “De nationale bourgeoisie is in het huidige stadium van groot belang. (…) Om de imperialistische onderdrukking tegen te gaan en haar achtergebleven economie naar een hoger niveau te tillen, moet China gebruik maken van alle factoren van het stedelijk en plattelandskapitalisme die gunstig en niet schadelijk zijn voor de nationale economie en het levensonderhoud van het volk; en we moeten ons verenigen met de nationale bourgeoisie in een gezamenlijke strijd. Ons huidige beleid is om het kapitalisme te reguleren, niet om het te vernietigen. Maar de nationale bourgeoisie kan niet de leider van de revolutie zijn, noch zou zij de hoofdrol moeten spelen in de staatsmacht. De reden (…) is dat de sociale en economische positie van de nationale bourgeoisie haar zwakte bepaalt; het ontbreekt haar aan een vooruitziende blik en voldoende moed en veel van haar leden zijn bang voor de massa's. De nationale bourgeoisie kan niet de leider van de revolutie zijn en zou niet de belangrijkste rol in de staatsmacht moeten hebben.”31

In dat kader werd een strategie van ‘vreedzame transformatie’ van de kapitalistische industrie en handel gehanteerd, die moest zorgen “dat de nationale bourgeoisie niet zal aarzelen om de socialistische transformatie te accepteren.32 Ook al in 1949 zette Mao een visie uiteen waarin het bondgenootschap met de nationale bourgeoisie niet als een tijdelijke tactiek werd beschreven, maar een bondgenootschap dat ononderbroken kon blijven in het verloop van de socialistische opbouw. “Er blijft de nationale bourgeoisie; in het huidige stadium kunnen we al veel geschikt opvoedingswerk doen met velen van hen. Wanneer de tijd komt om het socialisme te realiseren, dat wil zeggen, om privé-ondernemingen te nationaliseren, zullen we het werk om hen op te voeden en opnieuw te vormen een stap verder brengen. Het volk heeft een krachtig staatsapparaat in handen - er is geen reden om bang te zijn voor opstand van de nationale bourgeoisie.”33

Deze houding tegenover de nationale bourgeoisie kan gezien worden als een element uit de nieuw-democratische strategie die de partij behield in de nieuwe omstandigheden waarin de burgerlijk-democratische revolutie was omgeslagen in een socialistische. Dit werd noodzakelijk geacht door het half-feodale en half-koloniale beginpunt.34

6. De strategie in de eerste jaren van de socialistische opbouw

Doordat de economie aanvankelijk vooral bestond uit relatief kleinschalige industriële en agrarische bedrijven, werd vermaatschappelijking van de productiemiddelen niet direct mogelijk geacht in de meeste sectoren. Politiek beoordeelde de CPC dat de Volksrepubliek als eerste taak had om via landhervormingen af te rekenen met de feodale restanten op het platteland in de vorm van de klasse van grootgrondbezitters, naast de praktische taak om de infrastructuur en productie weer op te bouwen in een land dat door jarenlange oorlogen was verscheurd en net was bevrijd van de imperialistische onderdrukking.35 Daarmee wilde de partij tegelijkertijd ook de materiële voorwaarden creëren voor de socialistische opbouw. Meer specifiek werden in de eerste jaren o.a. de volgende maatregelen genomen.

Allereerst werd de infrastructuur van de economie versterkt. In de periode 1949-1952 werd de economie hersteld van de enorme catastrofes van de jarenlange oorlogen. Belangrijke aspecten van het versterken van de economie waren de elektrificatie, de uitbreiding van het transportnetwerk, de ontwikkeling van de capaciteit om grondstoffen te delven, maar ook de centralisering van het bankwezen en het vestigen van staatscontrole op buitenlandse handel.36

Ten tweede werden landhervormingen uitgevoerd. In de periode 1950-1953 waren deze gericht op de afschaffing van het feodale grondeigendom en de overgang naar het kleine private boereneigendom. Dit ging via de confiscatie van grond en productiemiddelen van landheren en kloosters, en de herverdeling daarvan onder de kleinere boeren en landarbeiders. Doel van deze ontwikkeling was, naast het afschaffen van de feodale uitbuiting op het platteland, “om de productiekrachten op het platteland vrij te maken, de landbouwproductie te ontwikkelen en zo de weg vrij te maken voor de industrialisatie van het nieuwe China.”37 Overigens werden de kapitalistische elementen in de landbouw aanvankelijk ontzien. Mao stelde dat de rijke boeren moesten worden behouden om de agrarische productie op te krikken.38 Arme boeren werden gestimuleerd om ‘organisaties voor wederzijdse hulp’ te vormen waarin productiemiddelen en kennis werden gebundeld.

Ten derde werd er een begin gemaakt met de industrialisatie. Direct in 1949 waren al een aantal industrieën, evenals commerciële organisaties en banken, genationaliseerd zonder compensatie. Het ging vooral om de private sector die in handen was van de zogenaamde ‘bureaucratische bourgeoisie’ – oftewel het gedeelte van de bourgeoisie dat zich politiek oriënteerde op een compromis of bondgenootschap met de feodale overblijfselen en imperialistische onderdrukkers.39

Er bleef echter een aanzienlijke private kapitalistische sector bestaan in handen van de ‘nationale bourgeoisie’, die zoals eerder gezegd werd onderscheiden van de bureaucratische bourgeoisie op basis van de politieke oriëntatie, en die werd gezien als een bondgenoot van de arbeidersklasse en boerenklasse in de Volksrepubliek. Deze private kapitalistische industriële- en handelsbedrijven breidden zich in de eerste paar jaar na de revolutie zelfs uit. Het aantal arbeiders in private kapitalistische bedrijven steeg van 1,6 miljoen naar 2,2 miljoen begin jaren ’50. Ongeveer 37% van de industriële productie kwam uit de private kapitalistische sector.40 Tegelijkertijd werden de prijzen, lonen en werkomstandigheden steeds sterker gestuurd en uiteindelijk bepaald door de staat. De private kapitalistische sector werd ook steeds meer afhankelijk van de staat voor de toedeling van grondstoffen.41

Deze ontwikkeling piekte in 1953. Tegen het begin van dat jaar waren ook de landbouwhervormingen in de meeste regio’s voltooid en was basale infrastructuur hersteld of versterkt. De partij schatte in dat de situatie rijp was voor stappen in de richting van socialistische opbouw, wat zich uitdrukte in de ‘algemene lijn voor de transitieperiode’. Deze werd door Mao als volgt geformuleerd: “De algemene lijn of de algemene taak van de Partij voor de transitieperiode is in feite de industrialisatie van het land en de socialistische transformatie van landbouw, handwerk en kapitalistische industrie en handel te voltooien in tien tot vijftien jaar, of iets langer. Deze algemene lijn is een baken dat ons werk op alle gebieden verlicht.”42 Dit was een antwoord op discussies binnen de partij. Een stroming binnen de partij ontkende de mogelijkheid om op dat moment stappen in de richting van het socialisme te zetten en zagen de verdere ontwikkeling van kapitalistische verhoudingen als de weg vooruit. Aan de andere kant bestonden er ook links-opportunistische opvattingen voor een geforceerde collectivisatie en socialistische industrialisatie.43

In december 1953 besloot het Centraal Comité van de CPC “om geleidelijk een socialistische reorganisatie van de landbouw in te voeren met als doel deze om te vormen van een achtergebleven, kleine, individuele wareneconomie tot een geavanceerde en hoogproductieve coöperatieve economie (…) en de boeren de mogelijkheid te geven zich geleidelijk aan van de armoede te bevrijden.”44 Dit was het startschot voor de collectivisatie, die in veel regio’s kon steunen op de eerder opgerichte organisaties voor wederzijdse hulp. Er werd een compensatieregeling getroffen voor welgestelde boeren die zich aansloten bij de coöperaties.45

De collectivisatie stond echter voor een grote uitdaging, namelijk dat de industrie nog erg zwak en beperkt in staat was om de agrarische sector te voorzien van landbouwmachines die nodig waren voor de overgang van kleinschalige naar grootschalige landbouw. Er bestond binnen de partij dan ook een aanzienlijke stroming die van mening was dat de lage industrialisatiegraad, die nog niet in staat was om een grootschalige mechanisering van de landbouw te faciliteren, betekende dat collectivisatie niet mogelijk was, dat het zou leiden tot daling in de agrarische productie of dat het de eenheid met de welgestelde boeren zou ondermijnen.46 Deze stroming kreeg op dat moment echter niet de overhand en er werden stappen gezet in de collectivisatie.

Eerder was met hulp van planners uit de Sovjet-Unie het eerste vijfjarenplan opgesteld. De private industrie werd vanaf 1953 deels genationaliseerd en deels gereorganiseerd als privaat-publieke ondernemingen. Via investeringen verkreeg de staat dan de meerderheid of het volledige eigendom over deze bedrijven. De (voormalige) private eigenaren fungeerden vaak als managers en ontvingen dividend over hun aandeel aan het kapitaal. Op die manier waren de meeste grote en middelgrote bedrijven tegen 1956 genationaliseerd.47

Overigens was de centrale planning nog zeer zwak en veel minder gecentraliseerd dan in de Sovjet-Unie. Zeker in de sectoren van productie van consumptiegoederen was er veel autonomie voor regionale planningsautoriteiten en de individuele bedrijven, en was de koppeling met centrale planning zwak tot zeer zwak. De genationaliseerde industrieën bleven dan ook veelal nog functioneren op kapitalistische wijze. Ook de partij zelf zag dit aanvankelijk als een vorm van staatskapitalisme, die volgens Mao echter tot zekere hoogte een ‘socialistisch karakter’ zou hebben doordat de voordelen naar de werkers en de staat gingen.48 We zullen nog terugkomen op deze beoordeling van staatskapitalisme.

Vanaf 1955 komt de collectivisering van de landbouw en het handwerk in de steden, evenals de vermaatschappelijking van delen van de industrie, in een stroomversnelling. Bronnen lopen uiteen over hoe diep dit proces ging in deze periode, maar over het algemeen was de tendens dat de staat productiemiddelen van industriële bedrijven overnam en in de landbouw werden de productiemiddelen eigendom van coöperaties. Bovendien was tegen 1956 van de ambachtslieden 91,7% verenigd in coöperaties.49

In 1956 werd op het 8e Nationale Congres van de CPC geproclameerd dat er een “totale en beslissende overwinning in de socialistische transformatie van landbouw, handwerk en kapitalistische industrie en handel” gewonnen was.50 Er was zeker een basis gelegd, maar de kapitalistische uitbuiting was in China nog niet afgeschaft (zoals in de Sovjet-Unie gebeurde in de loop van de jaren ’30). Zoals Mao zelf stelde in 1957: “Maar ons socialistische systeem is nog maar net opgezet; het is nog niet volledig gevestigd of volledig geconsolideerd. In gezamenlijke industriële en commerciële staatsbedrijven krijgen kapitalisten nog steeds een vaste rente op hun kapitaal, dat wil zeggen dat er nog steeds sprake is van uitbuiting. Wat eigendom betreft, zijn deze ondernemingen nog niet volledig socialistisch van aard.”51 Ook voor de landbouw geldt dat de vermaatschappelijking nog niet was voltooid. Het coöperatief eigendom is uiteindelijk immers een vorm van groepseigendom (en dus een vorm van privaat eigendom of een transitievorm, maar nog niet volledig maatschappelijk eigendom).

Hoe dan ook maakte China in de eerste jaren enorme stappen in de ontwikkeling van de industrie en landbouw, dankzij de inspanningen van de arbeidersklasse en boeren, evenals de grootschalige praktische hulp vanuit de Sovjet-Unie. Er werden publieke voorzieningen gecreëerd, zoals onderwijs, zorg en andere voorzieningen, er werd een enorme campagne opgetuigd om mensen te leren lezen en algemener werden talloze maatregelen genomen die de gezondheid en het levenspeil van de arbeiders en boeren bevorderden.

7. Grote sprong voorwaarts

In 1958 werd het tweede vijfjarenplan ingesteld. De voornaamste economische uitdaging indertijd was dat de industrialisatie achterliep, ondanks de grote stappen die in de voorafgaande jaren waren gezet in het opbouwen van een basisindustrie. Het voornaamste knelpunt lag in de lage productiviteit van de landbouw. Vanwege het gebrek aan machines, was de landbouw niet in staat om voldoende overschot aan agrarische producten te creëren om de steden te voeden en de industrie te voorzien. Daarbij kwamen nog allerlei andere uitdagingen waarvoor we hier niet de ruimte hebben om er dieper op in te gaan.

In het kader van deze uitdagingen, werd ‘kapitaalconstructie’ als belangrijkste doel gesteld. Daarmee werd gedoeld op investeringen in productiemiddelen die de productiecapaciteit uitbreiden, zoals machines, gebouwen, irrigatiewerken, energiecentrales etc.52 Voornaamste doelstelling van het tweede vijfjarenplan was dus de groei van agrarische productie en de groei van industriële productie met nadruk op de industriesectoren die van belang waren voor de ontwikkeling van de landbouw. Op deze punten wilde de CPC in 1958, het eerste jaar van het vijfjarenplan, een ‘grote sprong voorwaarts’ zetten, een leus die in de daaropvolgende jaren ook werd gehanteerd.53

Als antwoord op de uitdagingen formuleerde de CPC een strategie die groei van industriële productie combineerde met een verdieping van de collectivisatie van de landbouw. Het verdiepen van de collectivisatie op het platteland gebeurde in de vorm van ‘volkscommunes’ waarin de meeste grond en productiemiddelen (overigens niet alle) gedeeld eigendom werden van grootschalige coöperaties. De communes hadden niet alleen het doel om de boeren te verenigen, maar ook de relatief kleinschalige industrie op het platteland, lokale handelaren, publieke voorzieningen en ordetroepen.54 Eind 1958 waren er al 25.000 communes in heel China gesticht. Tegelijkertijd werd de bepaling van de prijzen van landbouwproducten en van landbouwmethodes gecentraliseerd.

De communes moesten bijdragen aan kapitaalvorming via de ontwikkeling van relatief kleinschalige industriële productie op het platteland. Het gebrek aan hoogwaardige productiemiddelen moest daarbij aanvankelijk worden ondervangen door arbeidsintensieve methoden, steunend op de revolutionaire sentimenten van de massa’s, maar dan vooral de massa’s van de boerenstand. Typerend voorbeeld van deze politieke lijn was het beleid van ‘achtertuin-hoogovens’, in een poging de industriële productie van staal op te voeren vanuit de communes.55

Tegelijkertijd richtte de CPC zich op ontwikkeling van met name de zware industrie. Tijdens de Grote Sprong Voorwaarts werd een decentralisatie doorgevoerd in de industrie, waarmee het beheer van staatsbedrijven werd overgeheveld naar regionale regeringen, waarbij ook interregionale competitie werd gepromoot.56 Vanaf 1958 werden ook veranderingen doorgevoerd in de verhoudingen binnen bedrijven, waarbij werkers meer werden betrokken bij het bestuur in bedrijven, terwijl functionarissen en kaders werden betrokken bij productieve arbeid.57

De partij hanteerde een strategie van ‘gelijktijdige ontwikkeling’, ook wel bekend als de politiek van ‘lopen op twee benen’. Het ging om gelijktijdige ontwikkeling van landbouw en industrie, waarbij de landouw dus niet moest ‘wachten’ op de mechanisering vanuit de industrie. Maar ook de gelijktijdige ontwikkeling van zware en lichte industrie, van nationale en lokale industrieën, van grootschalige en kleinschalige bedrijven, van moderne en oude productiewijzen.58 Met andere woorden, de productie moest omhoog in alle sectoren en op alle mogelijke manieren. Op papier kreeg de ontwikkeling van zware industrie prioriteit, maar het is de vraag in hoeverre dat in de praktijk ook zo uitpakte gezien de enorme besteding aan arbeidskracht en middelen om de productie te vergroten in relatief kleinschalige en op oude productiewijzen gebaseerde productie-eenheden.

De Grote Sprong Voorwaarts wordt in burgerlijke literatuur veelal afgedaan als één grote ramp. In werkelijkheid kende het zeker successen en verworvenheden. Alleen al de voorbeelden van massale betrokkenheid van brede lagen van de bevolking aan diverse initiatieven is bewonderingswaardig. Het lukte om sprongen vooruit te maken in de productie van verschillende sectoren. Er kwamen echter ook serieuze problemen aan het licht. Bijvoorbeeld het probleem van de lage productiviteit en problemen in de kwaliteit van producten.59 De arbeidsintensieve methoden in relatief kleinschalige, regionaal georiënteerde productie-eenheden, kunnen een beperkte groei van de productie bewerkstelligen. Ze kunnen echter geen antwoord zijn op het gebrek aan grootschalige, technisch hoogwaardige productiemethoden.

Andere problemen waren de ongelijkmatige ontwikkeling tussen verschillende communes, economische sectoren en regio’s, en het probleem van de uitwisseling van agrarische en industriële producten. Deze problemen werden verergerd doordat de communes geen maatschappelijk eigendom waren onder direct beheer van de socialistische staat (zoals de sovchoz in de Sovjet-Unie), maar coöperatief eigendom. De relatie met de centrale planning bleef ook in deze periode relatief zwak.

Er ontstonden in deze tijd ook hongersnoden, mede door natuurlijke oorzaken, externe factoren, maar ook deels door problemen in het beleid. Men had gehoopt via de communes zeer snel de collectivisatie te bewerkstelligen, maar de materiële voorwaarden hiervoor – in de eerste plaats in de beschikbaarheid van productiemiddelen die de overgang naar grootschalige en meer productieve landbouw toestaan – waren nog niet rijp genoeg. Het is veelal op dit punt dat de burgerlijke historici willen ‘bewijzen’ dat het socialisme gefaald heeft, en gelijk staat aan hongersnoden. Zonder oog te verliezen voor de situatie, moeten we ons ook realiseren dat hongersnoden in China vóór de revolutie schering en inslag waren.

De problemen werden door sommigen binnen de CPC, maar ook binnen de internationale communistische beweging, gezien als het resultaat van avonturistische, links-radicalistische afwijkingen en ongeduld, waardoor sprongen werden geforceerd op punten waar de materiële voorwaarden nog niet rijp waren.

8. Enkele kwesties omtrent de theorie van het socialisme in de CPC

Om de strategische keuzes die de CPC maakte in de socialistische economie en de latere ontwikkelingen te begrijpen, is het nodig om iets uitgebreider stil te staan bij bepaalde theoretische vraagstukken omtrent de socialistische opbouw. Deze vraagstukken, waarover discussie bestond binnen de CPC, hangen samen met discussies die breder speelden in de internationale communistische beweging in die periode. Aspecten van zulke discussies in de jaren ’50 en ’60 hebben we eerder gepubliceerd.60

Een belangrijk onderdeel van de discussie in de CPC was de rol van de warenproductie in de socialistische opbouw. In deze periode overheerste in de CPC de opvatting dat er in China geen kapitalistische warenproductie bestond, aangezien het kapitalistisch eigendom was afgeschaft, maar wel “socialistische warenproductie, die gebaseerd is op het socialistische eigendom door het hele volk en het socialistische collectieve eigendom.”61 Het ging daarbij niet om de vraag in hoeverre warenproductie, als overblijfsel van de kapitalistische maatschappij, in de periode van de socialistische opbouw kon of moest worden gebruikt, omdat de voorwaarden voor de afschaffing ervan nog niet aanwezig waren. Het ging om de opvatting dat de socialistische productie zelf als een vorm van warenproductie werd gezien. De warenproductie werd als een ‘neutrale’ productieverhouding geïnterpreteerd, zonder klasseninhoud, als iets dat los kon worden gezien van de kapitalistische productiewijze.

Mao schreef in die periode: “Er zijn mensen die bang zijn voor waren. Zonder uitzondering zijn ze bang voor het kapitalisme, zich niet realiserend dat met de eliminatie van kapitalisten het mogelijk is om de warenproductie enorm uit te breiden. (...) Warenproductie staat niet op zichzelf. Kijk naar de context: kapitalisme of socialisme. In een kapitalistische context is het kapitalistische warenproductie. In een socialistische context is het socialistische warenproductie. Warenproductie bestaat al sinds de oudheid. (...) Wat de warenproductie bepaalt, zijn de omringende economische omstandigheden. De vraag is of warenproductie kan worden beschouwd als een nuttig instrument voor het bevorderen van socialistische productie. Ik denk dat de warenproductie het socialisme tamelijk tam zal dienen.”62

Vanuit dit oogpunt uitten Mao en de CPC in deze periode herhaaldelijk kritiek op Stalins analyses van de politieke economie van het socialisme.63 Mao vond dat Stalin de rol van de bovenbouw onderschatte en onvoldoende meenam in de analyse van de socialistische economie. De bovenbouw werd door de CPC als een bepalende factor gezien.64 Een materialistische analyse vereist echter dat in de dialectische relatie tussen basis en bovenbouw, de basis als determinerende factor wordt beschouwd, omdat dat ook objectief de ‘basis’ is voor de bovenbouw en niet andersom.

Aangezien de bovenbouw het socialistische karakter van de economie ‘garandeerde’, zag de CPC de waardevorm als iets dat breed in de socialistische economie bestond en kon blijven bestaan, zelfs verder ontwikkeld moest worden, en dat pas in een veel later stadium kon verdwijnen.65

Vanuit dit oogpunt is het geen verrassing dat het 20ste Congres van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, waar marktgezinde opvattingen de overhand kregen en felle kritiek werd geuit op de politiek in de voorgaande jaren, met groot enthousiasme werd ontvangen door de CPC.66

Mao uitte kritiek op Stalins analyse dat enkel consumptiemiddelen in de sovjet-economie als waren verschijnen. De socialistische productie werd zo veel algemener als een vorm van warenproductie opgevat, en de warenproductie als socialistisch. Dit hangt ook samen met de eerder benoemde beoordeling van de CPC dat het staatskapitalisme een ‘socialistisch karakter’ in China zou hebben.

Aangezien de industrie en landbouw aanvankelijk nog vooral op kleinschalige productie was gebaseerd, is het begrijpelijk dat staatskapitalistische constructies werden gebruikt om de productiekrachten te ontwikkelen in sectoren waar de voorwaarden voor overgang naar socialistische verhoudingen nog niet rijp waren. Een probleem in de benadering die Mao schetste, waarin er een ‘socialistisch karakter’ wordt toegeschreven aan in wezen kapitalistische verhoudingen op basis van de wijze waarop de rijkdom verdeeld wordt, is dat het karakter van de productieverhoudingen wordt bepaald op basis van de circulatieverhoudingen, terwijl juist de verhoudingen in de productie bepalend zijn voor de verhoudingen in de circulatie en distributie. Zo’n analyse kan leiden tot een verzwakking van de waakzaamheid van de communistische partij tegenover kapitalistische overblijfselen.

Typerend is in dat kader ook het concept ‘kapitaalconstructie’, dat als centraal doel werd gesteld van de grote sprong voorwaarts. Het concept ‘kapitaal’ wordt gebruikt als neutraal, tijdloos concept. Dat kapitaal een maatschappelijke verhouding is, een uitbuitingsverhouding, verdwijnt uit het zicht.67

Mao vatte zijn kritiek op Stalins analyses als volgt samen: “De fundamentele fout is wantrouwen jegens de boeren.”68 Om preciezer te zijn: de warenproducent. Deze en andere economische posities die de CPC ontwikkelde, hingen samen met de wijze waarop de ontwikkeling van de theorie over het onderscheid tussen antagonistische en niet-antagonistische tegenstellingen werd uitgewerkt en de toepassing daarvan op de socialistische opbouw. Mao schreef: “In ons land valt de tegenstelling tussen de arbeidersklasse en de nationale bourgeoisie onder de categorie tegenstellingen onder het volk. Over het algemeen is de klassenstrijd tussen de twee een klassenstrijd binnen de gelederen van het volk, omdat de Chinese nationale bourgeoisie een tweeledig karakter heeft. In de periode van de burgerlijk-democratische revolutie had ze zowel een revolutionaire als een verzoeningsgezinde kant. In de periode van de socialistische revolutie vormt de uitbuiting van de arbeidersklasse voor winst de ene kant van het karakter van de nationale bourgeoisie, terwijl haar steun aan de grondwet en haar bereidheid om de socialistische transformatie te accepteren de andere kant vormen. De nationale bourgeoisie verschilt van de imperialisten, de landheren en de bureaucratische kapitalisten. De tegenstelling tussen de nationale bourgeoisie en de arbeidersklasse is er een tussen uitbuiter en uitgebuite, en is van nature antagonistisch. Maar in de concrete omstandigheden van China kan deze antagonistische tegenstelling tussen de twee klassen, als ze op de juiste manier wordt aangepakt, worden omgezet in een niet-antagonistische tegenstelling en worden opgelost met vreedzame methoden.”69

We wezen er eerder al op dat de CPC de opvatting ontwikkelde dat de socialistische opbouw kon plaatsvinden zonder breuk met de bourgeoisie. Dat zien we ook terug in de analyses van Mao, waarin de bourgeoisie niet ophoudt een bondgenoot te zijn op het moment dat de burgerlijke omwentelingen zijn voltooid. Interessant is de veronderstelde ‘loyaliteit’ van de bourgeoisie aan de grondwet en het socialisme, en dat wordt verondersteld dat de tegenstelling tussen arbeiders en kapitalisten een non-antagonistische tegenstelling zou kunnen zijn. Maar ook dat de internationale tegenstellingen gezien worden als bepalend en belangrijker, niet de klassentegenstellingen en de productieverhoudingen. Het nationale wordt belangrijker gemaakt dan het klassenaspect, en de klassentegenstellingen worden ondergeschikt gemaakt onder een illusie van nationale eenheid.

Een ander punt van kritiek op de Sovjet-Unie was de focus op de ‘zware industrie’ ten koste van de ‘lichte industrie’ en de landbouw. Met andere woorden, men bekritiseerde de prioritering van de productie van productiemiddelen boven de productie van consumptiegoederen. De prioritering van sector I boven sector II is echter een vereiste voor de economische basiswet van de socialistische productiewijze.70 De CPC onderschatte deze economische wet van het socialisme, wat we ook terugzien in het standpunt dat de collectivisatie kon worden uitgevoerd zonder mechanisatie van de landbouw.71

De periode van het tweede vijfjarenplan werd vanaf 1961 mede gekenmerkt door een hevige verslechtering van de relaties tussen de CPC en de CPSU. De CPC wierp zich op als verdediger van het marxisme-leninisme en bekritiseerde het revisionisme van Chroetsjov, waaronder de destalinisering, de theorie van ‘vreedzame co-existentie’ etc. De uitgesproken kritiek op de opportunistische wending stond echter in contrast met de praktijk van de CPC, die de marktgezinde opvattingen in de praktijk niet in twijfel trok maar voor een groot deel omarmde.72 De kritiek was dan ook niet zozeer gefundeerd op verdediging van de marxistische theorie over de wetmatigheden van de socialistische opbouw, maar eerder in diplomatieke en geopolitieke geschillen. Dat is ook de voornaamste reden dat de CPC pas in de jaren ’60 reageerde op het 20ste Congres van de CPSU, waarvan de politieke lijn aanvankelijk met open armen was ontvangen.

In de loop van de jaren ’60 ontwikkelde de CPC de volkomen onjuiste theorie die de Sovjet-Unie als ‘sociaal-imperialistisch’ bestempelde. De Sovjet-Unie zou niet langer een socialistisch land zijn, en de sovjet-staat geen dictatuur van het proletariaat maar een dictatuur van een ‘nieuwe bourgeoisie’, die dus omvergeworpen moest worden. “De tegenstelling tussen het Sovjetvolk en deze bevoorrechte laag is nu de belangrijkste tegenstelling binnen de Sovjet-Unie, en het is een onverzoenlijke en antagonistische klassentegenstelling.”73 De kritiek op de opportunistische lijn die in CPSU na het 20ste Congres de overhand kreeg, sloeg zo door naar een in wezen contrarevolutionair standpunt.

Typerend in dit standpunt is dat het klassenkarakter van een staat wordt beoordeeld op basis van revisionistische posities van de regerende communistische partij op het vraagstuk van de staat, op internationale politiek etc. (denk aan respectievelijk de beoordeling van de Sovjet-Unie als een ‘staat van de hele bevolking’ in plaats van een dictatuur van het proletariaat en de theorie van ‘vreedzame co-existentie’). Er wordt niet gekeken naar de dominante productieverhoudingen, waar pas tegen het einde van de jaren ’80 gesproken kan worden van een herstel van het kapitalisme.

Tot slot kunnen we constateren dat de CPC er onvoldoende in slaagde om een strategie te formuleren richting een effectieve industrialisatie en vermaatschappelijking van de landbouw en industrie. Weliswaar formuleerde de partij al vroeg de ‘algemene lijn voor de transitieperiode’, die de industrialisatie en de socialistische transformatie van landbouw, handwerk en industrie als centrale taken stelde. Dit was in abstracto juist, maar deze lijn werd onvoldoende uitgewerkt om echt antwoord te bieden op rechtse en linkse afwijkingen, die beide bleven voortbestaan en zich ook uitdrukten in alle bovengenoemde kwesties. Hieraan ten grondslag ligt dat de CPC er onvoldoende in slaagde om in het verloop van de socialistische opbouw de theoretische opvatting van de partij voor het socialisme verder uit te werken en de strategie te concretiseren.74 Dit werd mede veroorzaakt door de verwarring over kapitalistische en socialistische elementen in de economie van de socialistische opbouw, de oriëntatie op marktmechanismen, en dat de partij zich bleef committeren aan een bondgenootschap met de nationale bourgeoisie, al zijn dit tegelijkertijd ook uitingen van de tekortkomingen in de uitwerking van de theorie over de socialistische opbouw.

Er valt nog veel te zeggen over deze complexe periode in China’s geschiedenis, de uitdagingen die zich voordeden en de houding die de partij aannam. We hebben geenszins de pretentie dat we hiermee een ‘sluitende’ analyse hebben gemaakt, Maar we denken dat we hier wel bepaalde belangrijke aspecten benoemd hebben en bepaalde problematieken hebben uitgelicht die kunnen bijdragen aan inzicht over de ontwikkeling van de strategie van de CPC.

9. De Culturele Revolutie

Het Tweede vijfjarenplan eindigde formeel in 1962. Het derde vijfjarenplan trad echter pas in 1966 in werking. Dat daar vier jaar tussen zit, heeft onder andere te maken met de eerder benoemde problemen die ontstonden bij de grote sprong voorwaarts. In de tussenliggende jaren zet de partij in op ‘herstel’ van productie, met nadruk op mechanisering van de agrarische productie en ontwikkeling van lichte industrie.75

De problemen die aan het licht kwamen bij de grote sprong voorwaarts verhevigden de discussie en tegenstellingen binnen de CPC. Sommigen schreven de problemen toe aan bureaucratische houdingen of aan overenthousiasme in de implementatie van doelstellingen. Anderen zagen in de problemen juist een aanleiding om meer te steunen op marktmechanismen en materiële prikkels om de economie te ontwikkelen.

Al in de beginjaren ’60 werden er plannen opgesteld om sommige private markten te herstellen, een sterke verlaging van de inkoopquota in te voeren en zelfs het herstel van de gezinslandbouw in sommige delen van China.76 Liu Shaoqi en Deng Xiaoping worden gezien als voorstanders van deze lijn. Het falen van het Tweede Vijfjarenplan werd aangehaald als reden voor deze hervormingen.

Op de stroming binnen de partij, die de oplossing van de problemen in de grote sprong voorwaarts zag in marktmechanismen, kwam een felle reactie, onder andere vanuit Mao. Volgens hem waren de rijke boeren en grootgrondbezitters bezig met een contraoffensief, en was een belangrijk deel van de partij de kapitalistische weg ingeslagen. Er moest een zuivering komen van de partij van al deze elementen, en de klassenstrijd moest ontplooid worden tegen deze elementen.77 ‘Bombardeer het hoofdkwartier’, was de slogan waarmee Mao het startschot gaf voor een reeks ingrijpende ontwikkelingen.

In 1966 werd de ‘Grote Proletarische Culturele Revolutie’ afgekondigd, als resultaat van de strijd binnen de partij. Het besluit van het Centraal Comité stelde: “Op dit moment is ons doel de strijd tegen en de omverwerping van de gezagdragers die de kapitalistische weg volgen, het bekritiseren en verwerpen van de reactionaire burgerlijke academische ‘autoriteiten’ en de ideologie van de bourgeoisie en alle andere uitbuitende klassen en het transformeren van onderwijs, literatuur en kunst en alle andere delen van de bovenbouw die niet in overeenstemming zijn met de socialistische economische basis, om de consolidatie en ontwikkeling van het socialistische systeem te faciliteren.”78

Het idee was dat, hoewel de bourgeoisie omver was geworpen, burgerlijke ideeën bleven voortbestaan en werden verspreid. Dit moest tegengegaan worden in een ideologische strijd. Een strijd om een proletarische cultuur te creëren; een socialistische bovenbouw in overeenstemming met de socialistische economie.

De culturele revolutie was enerzijds gericht tegen burgerlijke academici en kapitalistische overblijfselen in de cultuur en het denken. Deze strijd ontketende zich aanvankelijk dan ook met name binnen onderwijsinstellingen waar burgerlijke professoren hun invloed lieten gelden.79

Anderzijds was de culturele revolutie echter gericht op kaderleden van de communistische partij. Mao stelde: “De fundamentele tegenstelling die de grote proletarische Culturele Revolutie probeert op te lossen is die tussen het proletariaat en de bourgeoisie, tussen de proletarische en burgerlijke wegen. Het belangrijkste punt van de beweging is de strijd tegen de kapitalistische wegbereiders die gezag hebben in de partij.”80

De proletarische revolutie bracht bepaalde progressieve omwentelingen in de socialistische bovenbouw. Zoals fundamentele veranderingen in het onderwijssysteem en de afschaffing van traditionele examens. De aanzienlijke verbetering van de volksgezondheid voor de boerenbevolking door de vorming van een systeem van dorpsartsen die prioriteit gaven aan preventie en hygiëne. De veranderingen in de relaties in de industriële bedrijven, waarbij arbeiders veel nauwer betrokken werden bij het bestuur en waarbij arbeiders en boeren deelnamen aan studie en politieke discussie.

De culturele revolutie slaagde er echter niet in om haar doel te bereiken. In tegendeel, zoals we later zullen zien, eindigde de culturele revolutie juist met een omslagpunt, waarin de partij zich openlijk ging oriënteren op een strategie die markthervormingen centraal stelde.

In de culturele revolutie ontstonden ‘Rode Gardes’, die bestonden uit studenten en scholieren. De rode gardes vormden de stoottroepen van de culturele revolutie in het onderwijs. Ze vormden geen eenduidige groep. Dit liep uit de hand. Cultureel erfgoed, dat als ‘reactionair’ was bestempeld, werd vernietigd. Er ontstond een oplaaiing van (zinloos) geweld tegen leraren en anderen.81 Overigens was dat zeker niet het formele beleid van de CPC, maar het werd ook niet tijdig gecorrigeerd. Mao juichte de chaos zelfs toe en vond dat die resoluut gesteund moest worden, en pas in oktober 1966 gaf hij toe dat hij het geweld niet voorzien zou hebben.82

De ontwikkelingen verhevigden de tegenstellingen binnen de partij, en tegelijkertijd groeiden ook de tegenstellingen binnen verschillende groepen rode gardes. Het gedeelte dat zich achter Mao schaarde richtte zich steeds meer tegen de communistische partij zelf. Het hoogtepunt was de ‘storm van januari’ 1967, waarin verschillende massaorganisaties eerst tegen elkaar vochten en zich uiteindelijk zelfs keerden tegen de partij en de staatsorganen, die zelfs werden afgezet. Er werd een nieuwe regionale regering gevormd door een revolutionair comité, wat vervolgens ook in andere regio’s gebeurde. Mao steunde deze ontwikkelingen.83

Uiteindelijk werd het Volksbevrijdingsleger ingeschakeld om de orde te herstellen. Soldaten namen zitting in de revolutionaire comités. Het 9e Partijcongres dat in 1969 plaatsvond verkoos een Centraal Comité dat voor een zeer groot deel bestond uit soldaten, die ook de meerderheid van het Politiek Bureau van het Centraal Comité uitmaakten.84

10. Strategische problemen die tot uiting kwamen in de Culturele Revolutie

De inschatting van de CPC dat de burgerlijke ideologie invloed had onder de mensen en ook binnen de partij, was correct. Dat is ook niet verwonderlijk, gezien de economische achterstand, de fragmentatie van de producenten op het platteland en de samenstelling van de bevolking en de partij.

De socialistische revolutie gaat noodzakelijkerwijs gepaard met een revolutie in de cultuur. Dat is een moeilijk proces, dat in eerste plaats een revolutionaire verandering van de economische basis vereist. Het vereist de ontwikkeling en versterking van communistische verhoudingen in de economie, het betrekken van de massa’s bij de democratische besluitvorming en de collectieve uitoefening van de arbeidersmacht, het hervormen van onderwijs, pedagogiek, cultuur etc.

Problematisch is allereerst dat de CPC zich niet richtte op de materiële voorwaarden om de burgerlijke en andere oude elementen in de ideologie en bovenbouw af te schaffen, maar geforceerd een nieuw bewustzijn probeerde te creëren waar de voorwaarden nog onvoldoende bestonden. Campagnes kunnen zeker een rol spelen, maar er is geen ‘hazenpad’ om communistisch bewustzijn te creëren. Het kan niet worden geforceerd via een campagne, maar vereist jaren aan werk.

Ten tweede vereist het versterken van de ‘proletarische cultuur’ tegenover de burgerlijke overblijfselen in het denken in de eerste plaats een versterking van het proletariaat. Het beleid van de CPC prioriteerde echter juist de ontwikkeling van de coöperatieve landbouw.

Dit brengt ons bij een derde problematiek, namelijk het revolutionair subject. De ‘rode gardes’, die het voortouw namen in de culturele revolutie, bestonden voornamelijk uit studenten, scholieren en kinderen van kaderleden uit de partij. Niet uit arbeiders, maar juist intellectuelen, of in ieder geval mensen die vooral geestelijke arbeid verrichten. Overigens ging de culturele revolutie gepaard met een versterking van de al bestaande tendens waarin studenten op het platteland werkervaring opdeden onder de boerenbevolking in de communes. Dat verandert echter niet dat de CPC er niet in slaagde om in te zien dat de arbeiders het revolutionair subject zijn, niet de studenten en boeren.

Ook in de culturele revolutie, waarin de partij formeel het proletariaat centraal stelt, zien we dat de CPC er in essentie niet in slaagde een strategie te ontwikkelen die ook daadwerkelijk steunde op de revolutionaire capaciteiten van de arbeidersklasse, maar in wezen op de studenten en boeren. Overigens is het zeker van belang de boeren en studenten te betrekken in de strijd en de socialistische opbouw, waartoe ook ideologisch werk en campagnes moeten worden georganiseerd, maar het wordt problematisch wanneer de partij er niet in slaagt concrete invulling te geven aan de leidinggevende rol van de arbeidersklasse in de socialistische opbouw.

Ten vierde was de strategie van de culturele revolutie een uitdrukking van problematische opvattingen over de relatie tussen partij en massa. Het is zeker belangrijk om tijdens de socialistische opbouw voortdurend waakzaam te zijn tegen revisionistische opvattingen en de invloed van de burgerlijke ideologie. Daarom is het van belang binnen de partij collectief en wetenschappelijk de socialistische opbouw te bestuderen en te beoordelen, waarin ook de ideologische strijd binnen de partij tot uitdrukking komt. De partij is immers de voorhoede van de arbeidersklasse en heeft een leidinggevende rol in de socialistische opbouw. De partij werd in de culturele revolutie echter gezien als een broedplek voor een revisionistische bureaucratie. De massa werd als bolwerk van het marxisme gezien die het revisionisme vanaf buiten de partij kon corrigeren. In wezen werd de leidinggevende rol van de partij en het karakter van de partij als voorhoede ontkend, wat samenhangt met de ‘massalijn’ en het idee dat de partij een uiting is van de wil van de massa’s, waarin de partij de massa moet volgen in plaats van leiden.

De collectieve, massale deelname van de arbeiders, boeren, studenten, scholieren, gepensioneerden en anderen aan de uitoefening van de macht moet niet tegenover de rol van de partij en de democratische procedures van de socialistische staat worden gesteld, maar ze moeten er juist in worden betrokken.

Ten vijfde vereiste de strijd tegenover opportunistische standpunten een goed begrip van die standpunten, de problemen daarin, en een uitwerking van alternatieve politieke voorstellen die de socialistische opbouw konden bevorderen. Daarin slaagde de CPC niet, wat ook al blijkt uit het feit dat markthervormingen in wezen in beide stromingen naar voren kwamen. We hebben hierboven bepaalde problematieken geschetst over de theorie van de CPC omtrent de rol van warenproductie, de nationale bourgeoisie etc. Ook in de tijd van de culturele revolutie lukte het niet om die problemen op een juiste manier in te zien. De onwetenschappelijke en doorgeslagen beoordeling dat in de Sovjet-Unie het kapitalisme hersteld zou zijn, en de veroordeling van de rechts-reformistische afwijkingen binnen de CPC, gingen gepaard met marktgezinde opvattingen.

Al deze problematieken omtrent de culturele revolutie, die wijzen op links-radicalistische problemen in de CPC – die dus samengingen met rechts-opportunistische opvattingen – zijn kwesties die verder onderzocht moeten worden.

11. Naar het omslagpunt na het 11e Congres van de CPC

Eind jaren ’60 en begin jaren ’70 stabiliseert de situatie, zonder dat de tegenstellingen in de partij worden opgelost. Tijdens het 10e Partijcongres in augustus 1973 wees Zhou Enlai in zijn verslag namens het Centraal Comité erop dat het afglijden naar revisionisme begint in de partij zelf: “het is voor de grootgrondbezitters en de kapitalisten, die de partij omver willen werpen, veel gemakkelijker dit werk over te laten aan kapitalistisch gezinde gezagsdragers die de partij zijn binnengeslipt, dan zelf op de voorgrond te treden.”85 Mao Zedong schreef in deze periode ook: “We zijn met de socialistische revolutie bezig, maar we weten nota bene niet eens waar de bourgeoisie zich verborgen houdt... ze zit midden in onze partij.”86 Algemener stond het 10e Congres in het teken van de ideologische strijd binnen de partij en de internationale ontwikkelingen. In deze periode ontwikkelde de CPC de theorie van drie werelden en werd de zogenaamd ‘sociaal-imperialistische’ Sovjet-Unie als hoofdvijand afgeschilderd, zelfs als ‘fascistische dictatuur’.87

Het Congres besteedde weinig aandacht aan de strategie voor de economische ontwikkeling. Duidelijk is dat ‘kapitaalconstructie’ nog altijd centraal werd gesteld, waarbij de centrale planning van de economie, met veel ruimte voor lokale autoriteiten en bedrijven, samen ging met warenproductie die een aanzienlijke rol behield in de economie, al lijkt de partij zich op theoretisch vlak in deze periode meer te oriënteren op de verdere ontwikkeling van centrale planning en minder op het uitbreiden van waren- en geldverhoudingen.88 Vooralsnog bleef de CPC de landbouw prioriteren, dan de lichte industrie en dan pas de zware industrie.89

Na de dood van Zhou in begin 1976 werd Hua Guofeng aangesteld als premier. In datzelfde jaar sterft ook Mao. In het licht van de nieuwe dynamieken die ontstonden, maar vooral ook de economische uitdagingen en de internationale spanningen, nemen de tegenstellingen binnen de partij toe. Enerzijds was er een ‘linkse stroming’, voornamelijk vertegenwoordigd door de zogenaamde ‘Bende van Vier’ die een belangrijke rol bij de Culturele Revolutie gespeeld hadden. Op 6 oktober werden sleutelfiguren van deze stroming gearresteerd en verantwoordelijk gehouden voor de excessen van de Culturele Revolutie. Vervolgens wist de ‘rechtse stroming’, die nog aanzienlijke steun in delen van de partij had en voornamelijk werd vertegenwoordigd door Deng Xiaoping, de overhand te krijgen.

Op het 11e Partijcongres van 1977 was de ideologische strijd nog duidelijk zichtbaar. De Culturele Revolutie wordt beëindigd en bekritiseerd, waarbij met name Lin Biao en de Bende van Vier verantwoordelijk gehouden worden. Er wordt duidelijk gehint op een nieuwe koers voor de Partij.90 Tegelijkertijd benadrukte het 11e Partijcongres dat de CPC een ‘partij van het proletariaat’ is en klassenstrijd voert, zelfs tijdens het socialisme. Ook wordt Mao Zedong de ‘grootste marxist-leninist van onze tijd’ genoemd en wordt de Culturele Revolutie geschetst als een revolutie van de arbeidersklasse tegen de resterende kapitalistische elementen. Er wordt zelfs nog benoemd dat dit soort revoluties nog vele keren uitgevoerd zullen worden in de toekomst.91 De tegenstrijdige formuleringen in de besluiten van het 11e Congres zijn een uitdrukking van de ideologische strijd in de partij die nog volop gaande was.

12. De besluiten van de 3e vergadering van het CC van de CPC

In 1978, op de 3e vergadering van het Centraal Comité na het 11e Congres, vindt een omslagpunt plaats in de strategie van de CPC. ‘Socialistische modernisering’ werd centraal gesteld. Dit moest een antwoord geven op een reeks problemen die de partij indertijd identificeerde in de economie. Bijvoorbeeld disanalogieën in de economische ontwikkeling, waarbij economische ontwikkeling van verschillende sectoren niet goed op elkaar aansloten en tekorten bestonden in de ene sector terwijl er overschotten waren in de andere, problemen in de kwaliteit van producten, bureaucratische en inefficiënte werkwijzen, en vooral ook de achterblijvende technologische innovatie.92

De strategie van socialistische modernisering, die deze problemen moest oplossen, richtte zich op de versterking van waren- en geldverhoudingen en ook andere kapitalistische elementen, waarmee het startschot werd gegeven voor ingrijpende maatregelen in de economie. Meer specifiek zullen we hieronder de belangrijkste economische maatregelen opsommen die het resultaat waren van deze vergadering.93 We houden het enigszins beknopt, en zullen niet ingaan op de ideologische en theoretische uitwerking van deze politiek, omdat we binnenkort een stuk publiceren dat uitgebreider ingaat op de ontwikkelingen sinds 1978, waarin deze aspecten behandeld zullen worden.

In de eerste plaats worden twee conceptbesluiten over de landbouw in principe goedgekeurd (de definitieve vaststelling gebeurt op de 4e vergadering van het Centraal Comité in september 1978). Het gaat om het ‘Besluit van het Centraal Comité van de CPC over een aantal kwesties betreffende de versnelling van de ontwikkeling van de landbouw (concept)’ en de ‘Reguleringen over het werk van de volkscommunes op het platteland (concept)’. De meest belangrijke maatregelen zijn ter versterking van “het bezit en de autonomie van de volkscommunes”.93 Zo wordt besloten dat het niet is toegestaan “om arbeid, kapitaal, producten en materialen van een productieteam te verplaatsen of toe te eigenen zonder compensatie”.94 Daarmee krijgen de individuele communes dus een grote mate van autonomie en worden ze losgekoppeld van de centrale planning. Er worden maatregelen genomen voor de versterking van privaat eigendom en marktwerking binnen de communes. Privaat grondeigendom, private ondernemingen van boerenhuishoudens en handel op lokale markten wordt zelfs gedefinieerd als “noodzakelijke aanvullingen van de socialistische economie, waarin niemand mag interveniëren”.95 In wezen werden de voorbereidingen getroffen voor decollectivisatie en herstel van het private eigendom in de landbouw, een proces dat zich in de jaren erna zou ontvouwen en waar we binnenkort meer over zullen publiceren.

Ten tweede wordt algemener besloten de centrale planning drastisch af te zwakken. Het Centraal Comité beoordeelt het als volgt: “een serieuze tekortkoming van China’s systeem van economisch beheer is dat de macht te veel gecentraliseerd is,” en besluit dat een “forse decentralisatie” moet plaatsvinden, “zodat lokale autoriteiten en industriële en landbouwbedrijven meer autonomie kunnen hebben”.96 De functies en bevoegdheden van de organen die verantwoordelijk zijn voor de centrale planning worden grotendeels overgedragen naar de besturen van bedrijven, zowel in de agrarische als industriële sector. Het verenigde, nationale plan wordt slechts als een ‘richtsnoer’ getypeerd.97

Ten derde wordt de waardewet erkend als bepalend voor de economie, niet alleen om er “belang [aan] te hechten”, maar om “resoluut te handelen in overeenstemming” met deze wet.98

Ten vierde wordt de mogelijkheid voor het geven van bonussen uitgebreid om grotere inkomensverschillen te creëren en impulsen te geven aan economische ontwikkeling. De partij stelt zich als doel het “overwinnen van egalitarisme”.99 In 1979 wordt bovendien een begin gemaakt met hervormingen in arbeidsverhoudingen.

Tot slot is er nog een vijfde aspect, namelijk dat in deze periode een begin wordt gemaakt met het openstellen van de economie voor buitenlands kapitaal, onder andere met de instelling van speciale economische zones.100 Dit komt overigens niet expliciet naar voren in het besluit van het Centraal Comité, omdat dit al enkele maanden eerder was besloten, maar hangt wel nauw samen met de besluiten van de 3e vergadering van het 11 Centraal Comité.

Deze besluiten gingen gepaard met een ingrijpende wijziging in de samenstelling van de leidinggevende organen van de partij, waarbij rechts-opportunistische elementen leidinggevende posities overnemen. Er wordt een ‘Centrale Commissie voor Discipline Inspectie’ ingesteld onder verantwoordelijkheid van Chen Yun.101

Tegelijkertijd hield de vergadering zich ook bezig met de evaluatie van bepaalde historische vraagstukken, met name over de culturele revolutie. Er wordt besloten tot de rehabilitatie van bepaalde personen die in de culturele revolutie in diskrediet waren geraakt (Peng Dehuai, Tao Zhu, Bo Yibo en Yang Shangkun). Eerder had de CPC de politieke lijn die onder Deng Xiaoping werd uitgewerkt in 1975 beoordeeld als een rechtse afwijking, maar deze beoordeling werd op deze vergadering teruggedraaid.102 Er werd besloten een kritische evaluatie te maken van de culturele revolutie, die uiteindelijk zou leiden tot een resolutie die het Centraal Comité in 1981 zou aannemen met een grondige revisie van de partijgeschiedenis.103 Overigens tonen de teksten van de 3e vergadering van het 11e Centraal Comité dat men nog sterk probeerde om deze politiek te plaatsen in de traditie van het gedachtegoed van Mao Zedong, al wordt er ook gehint op “tekortkomingen en fouten” van Mao.104 Met de resolutie in 1981 wordt die kritiek explicieter gemaakt.

Binnenkort zullen we uitgebreider publiceren over de concrete uitwerking van deze besluiten en de maatregelen die sinds 1978 zijn genomen in wat later bekend werd als de politiek van ‘hervormen en openstellen’, en de verdere uitwerking daarvan in de daaropvolgende jaren.

13. Nawoord

Er is gepoogd een indruk te geven van de historische ontwikkeling van de strategie van de CPC in de periode vanaf de oprichting tot aan de 3e vergadering van het 11e Centraal Comité in 1978 en bepaalde problematieken die daarin naar voren komen.

Die problematieken zijn gerelateerd aan zowel links-radicalistische als rechts-opportunistische tendensen, die in verschillende periodes in verschillende mate invloed hadden op de strategie van de CPC voor de socialistische revolutie en vervolgens de opbouw van de socialistische economie.

Terugkomend op enkele vragen die we stelden in de inleiding, kunnen we zien dat de 3e vergadering van het 11e Centraal Comité in 1978 in bepaalde opzichten een omslagpunt was. Voornamelijk omdat rechts-opportunistische krachten daarin de overhand namen en ingrijpende aanpassingen in de strategie ontwikkelden in de richting van herintroductie van waren- en geldverhoudingen en andere kapitalistische elementen.

Dit omslagpunt in 1978 kwam echter niet uit de lucht vallen. Er waren reële problemen die de CPC probeerde aan te pakken via de uitbreiding van marktelementen in de economie. De uitdagingen in de ontwikkeling van de socialistische economie, maar vooral ook het onvermogen om een strategie te vinden in de richting van het vormen van de voorwaarden voor de verdieping van de socialistische verhoudingen, gaven ruimte aan marktgezinde opvattingen om de overhand te krijgen in de partij. Een ontwikkeling die werd aangezwengeld door problemen die zich als gevolg van links-radicalistische fouten voordeden.

Vanuit dat opzicht is 1978 niet alleen een breekpunt. In bepaalde opzichten bouwde het voort op reeds bestaande problemen en zwaktes in opvattingen en strategieën van de CPC, zoals de theoretische verwarring omtrent socialistische en kapitalistische elementen in de economie ten tijde van de socialistische opbouw, in het bijzonder de theorie over ‘socialistische warenproductie’; de onderschatting van het belang van Sector I in de opbouw van de socialistische economie; de houding tegenover de nationale bourgeoisie; het praktisch –niet formeel– naar voren schuiven van andere revolutionaire subjecten dan de arbeidersklasse; de onderschatting van de leidinggevende rol van de partij in de socialistische opbouw etc. De CPC slaagde er niet in om zulke problemen collectief te overwinnen.

In tegenstelling tot de overvloedige burgerlijke en opportunistische literatuur, die de historische ontwikkeling van de CPC – en algemener van de communistische beweging – graag afschildert als een ‘machtsstrijd’ tussen individuen, is geprobeerd de geschiedenis wetenschappelijk te benaderen. Er is geprobeerd de ontwikkeling van de strategie te belichten vanuit de reële vraagstukken die zich in de praktijk voordeden, en de economische ontwikkelingen en klassentegenstellingen als basis te nemen voor het begrijpen van de politieke keuzes en ontwikkelingen. Daarbij hebben we ons voornamelijk gebaseerd op primaire bronnen. Dit alles binnen de kaders van de beperkte capaciteiten die we ter beschikking hebben.

Het betreft een decennialange periode in een steeds veranderende en zeer complexe historische context. Ongetwijfeld zijn belangrijke aspecten onbenoemd gelaten. We spreken hier dan ook bewust van een nawoord en niet van een conclusie. We zien deze studie niet als een eindpunt, maar vooral als een aanleiding en achtergrond voor verdere studie en discussie, in het bijzonder voor de ontwikkelingen vanaf 1978, waarover binnenkort meer zal worden gepubliceerd.


Bronnen

  1. Instituut Economie van de Academie der Wetenschappen van de USSR, “The economic system of the Chinese People’s Republic”, in: Political Economy (Londen: Lawrence & Wishart, 1957).
    Zie ook: “Analyse van de klassen in de Chinese maatschappij”, Mao Zedong (1926).
  2. Israel Epstein, Van Opiumoorlog tot Bevrijding (Amsterdam: Pegasus, 1957).
    Arthur Clegg, Birth of a New China (Londen: Lawrence & Wishart, 1943).
    Zie ook: Karl Marx, Marx on China 1854-1860 (Londen: Lawrence & Wishart, 1951).
  3. Idem.
    Wat betreft het systeem van transliteratie gaan we over het algemeen uit van pinyin. In dat systeem is Guomindang de juiste transliteratie. We hanteren hier Kuomintang omdat deze spelling gangbaarder is en ook door deze partij zelf wordt gehanteerd. In bronverwijzingen nemen we ook wel de transliteratie uit de bron over.
  4. Idem.
  5. Idem.
  6. Vladimir I. Lenin, “The struggle of the parties in China” (1913), in: Collected Works, deel 41 (Moskou: Progress, 1977).
  7. Mao Zedong, “On the people’s democratic dictatorship: in commemoration of the twenty-eighth anniversary of the CPC” (1949), in: Selected Works, deel 4 (Peking: Foreign Languages Press, 1961).
  8. Programma”, 1e Congres van de CPC (1921).
  9. Verklaring van het 2e Nationaal Congres van de CPC”, CPC (1922).
  10. Mao Zedong, “Over nieuwe democratie” (1940), in: Selected Works, deel 2 (Peking: Foreign Languages Press, 1967).
  11. Voor een globaal overzicht van de ideologische strijd in de partij, vanuit het standpunt dat eind jaren ’50 door de CPC werd ingenomen, zie: Liu Shao-Chi, “The victory of marxism-leninism in China”. Peking Review, 1 oktober 1959, 6-7.
    Zie ook: Hu Sheng (red.), A concise history of the CPC (Peking: Foreign Languages Press, 1994).
  12. Verklaring”, 3e Nationaal Congres van de CPC (1923).
  13. Zie: Josef Stalin, “Concerning Questions Of The Chinese Revolution: Reply to Comrade Marchulin” (1927), in: Works, deel 9 (Moskou: Foreign Languages Publishing House, 1927).
    Jozef Stalin, “Revolution in China and Tasks of the Comintern” (1927), in: Works, deel 9 (Moskou: Foreign Languages Publishing House, 1927).
    Centraal Comité van de CPSU(B), “Questions of the Chinese revolution” (1927), in: Stalin, Works, deel 9 (Moskou: Foreign Languages Publishing House, 1927).
    Zie ook: Hu Sheng (red.), A concise history of the CPC (Peking: Foreign Languages Press, 1994), 759.
  14. Verklaring”, 5e Congres CPC (1927).
  15. 10 grote politieke programma’s voor het huidige stadium van de Chinese revolutie”, 6e Congres CPC (1928).
  16. Zie: Mao Zedong, “The Struggle in the Chingkang Mountains” (1928), in: Selected Works, deel 1 (Peking: Foreign Languages Press, 1965).
    Mao Zedong, “A Single Spark Can Start a Prairie Fire” (1930), in: Selected Works, deel 1 (Peking: Foreign Languages Press, 1965).
    Mao Zedong, “The Chinese revolution and the Chinese Communist Party” (1939) in: Selected Works, deel 2 (Peking: Foreign Languages Press, 1967).
  17. Zhou Enlai, “Report on the work of the governement”, in: CPC, Documents of the First Session of the Fourth National People's Congress of the People's Republic of China (Peking: Foreign Languages Press, 1975).
  18. Liu Shao-Chi, “The victory of marxism-leninism in China”. Peking Review, 1 oktober 1959, 7.
  19. Het is niet toevallig dat in dat jaar Mao zijn bekende tractaat over tegenstellingen schrijft. Zie: Mao Zedong, “Over de tegenstelling” (Brussel: La Taupe, 1970).
  20. Voor een globaal overzicht van de ideologische strijd in de partij, vanuit het standpunt dat eind jaren ’50 door de CPC werd ingenomen, zie: Liu Shao-Chi, “The victory of marxism-leninism in China”. Peking Review, 1 oktober 1959, 7-8.
  21. Mao Zedong, “On the coalition government” (politiek verslag op het 7e Congres van de CPC in 1945), in: Selected Works, deel 3 (Peking: Foreign Languages Press, 1967).
    Zhou Enlai, “On the united front ()” (toespraak op het 7e Congres van de CPC in 1945), in: Selected Works, deel 1 (Peking: Foreign Languages Press, 1980), 213-230.
  22. Zie de brieven, resoluties en instructies van het Uitvoerend Comité van de Komintern richting de CPC in de jaren ’20 en ’30. Bijvoorbeeld in: Jane Degras, The Communist International 1919-1943: documents (Londen: Routledge, 1971).
  23. Resolution on the National Revolutionary Movement”, 4e Congres van de CPC (1925; bron geeft slechts passages uit de resolutie).
    Verklaring”, 5e Congres van de CPC (1927).
    Ook over de zwakke proletarische basis van de partij in de samenstelling en noodzaak om revolutionaire organisaties onder werkers op te bouwen, zie: “周恩来在中共六大作组织问题报告” [Verslag over organisatorische kwesties op het 6e Congres van de CPC] (1928), Zhou Enlai.
  24. Mao Zedong, Analyse van de klassen in de Chinese maatschappij (1926), Mao Zedong.
  25. We komen hier uitgebreider op terug in het hoofdstuk over de vestiging van de Volksrepubliek.
  26. Jozef V. Stalin, “The prospects of the revolution in China: speech delivered in the Chinese Commission of the ECCI” (1926), in: Works, deel 8 (Moskou: Foreign Languages Publishing House, 1954).
  27. Liu Shaoqi, “Political Report of the CC of the CPC”, in: CPC, Eighth National Congress of the CPC (Peking, Foreign Languages Press, 1956).
  28. Common Program”, Politieke Consultatieve Conferentie van het Chinese Volk.
    1e Nationale Volkscongress, “Constitution of the People’s Republic of China” (Peking: Foreign Languages Press, 1954).
  29. 8e Congres van de CPC, “Resolutie over het politiek verslag”, in: Eighth National Congress of the CPC, deel 1 (Peking: Foreign Languages Press, 1956).
  30. Liu Shaoqi, “Political Report of the CC of the CPC”, in: Eighth National Congress of the CPC, deel 1 (Peking: Foreign Languages Press, 1956).
  31. Mao Zedong, “On the People’s Democratic Dictatorship”, in: Selected Works, deel 4 (Peking: Foreign Languages Press, 1961).
  32. Liu Shaoqi, “Political Report of the CC of the CPC”, in: Eighth National Congress of the CPC, deel 1 (Peking: Foreign Languages Press, 1956).
  33. Mao Zedong, “On the People’s Democratic Dictatorship”, in: Selected Works, deel 4 (Peking: Foreign Languages Press, 1961).
  34. 8e Congres van de CPC, “Resolution on the political report”, in: Eighth National Congress of the CPC, deel 1 (Peking: Foreign Languages Press, 1956).
  35. Bijvoorbeeld: Mao Zedong, “Fight for a fundamental turn for the better in the nation’s financial and economic situation” (1950), in: Selected Works, deel 5 (Peking: Foreign Languages Press, 1977).
  36. Barry M. Richman, Industrial Society in Communist China (New York: Random House, 1969), 610-611.
  37. Agrarian reform law” (1950), Peoples Republic of China.
  38. Zo schreef hij: “Accordingly, there should be a change in our policy towards the rich peasants, a change from the policy of requisitioning their surplus land and property to one of maintaining the rich peasant economy in order to facilitate the early rehabilitation of rural production and the better to isolate the landlords and protect the middle peasants and lessors of small plots…”
    M. Zedong, “Fight for a fundamental turn for the better in the nation's financial and economic situation (Written report to the 3rd Plenary Session of the 7th CC of the CPC)” (1950), in: Selected Works, deel 5 (Peking: Foreign Languages Press, 1977).
  39. Barry M. Richman, Industrial Society in Communist China (New York: Random House, 1969).
  40. Barry M. Richman, Industrial Society in Communist China (New York: Random House, 1969), 899.
  41. Maurice Meisner, Mao’s China and after: a history of the People’s Republic, 3e editie (Free Press, 1999).
  42. Mao Zedong, “Refute right deviationist views that depart from the general line”, in: Selected Works, deel 5 (Peking: Foreign Languages Press, 1977).
  43. Zie: Liu Shao-Chi, “The victory of marxism-leninism in China”. Peking Review, 1 oktober 1959, 8.
  44. Resolution on the development of agricultural producers' co-operatives” (1953), Central Committee of the CPC.
  45. Liu Shao-Chi, “The victory of marxism-leninism in China”. Peking Review, 1 oktober 1959, 9.
    Zie ook: Instituut Economie van de Academie der Wetenschappen van de USSR, “The economic system of the Chinese People’s Republic”, in: Political Economy (Londen: Lawrence & Wishart, 1957).
  46. Zie: Liu Shao-Chi, “The victory of marxism-leninism in China”. Peking Review, 1 oktober 1959, 8-9.
  47. Maurice Meisner, Mao’s China and after: a history of the People’s Republic, 3e editie (Free Press, 1999).
  48. Mao Zedong, “On state capitalism” (1953), in: Selected Works, deel 5 (Peking: Foreign Languages Press, 1977).
  49. Liu Shaoqi, “Political Report of the CC of the CPC”, in: Eighth National Congress of the CPC, deel 1 (Peking: Foreign Languages Press, 1956).
  50. Idem.
  51. Mao Zedong, “On the correct handling of contradictions among the people” (1957), in: Selected Works, deel 5 (Peking: Foreign Languages Press, 1977).
  52. Bo Yibo, “China’s economic plan for 1958”. Peking Review, 4 maart 1958, 8-11.
  53. Idem.
  54. CC of the CPC, “Resolution on the establishment of People’s Communes in the rural areas”, in: CPC, People’s Communes in China (Peking: Foreign Languages Press, 1958).
    Zie ook: Tao Chu, “Answers to some questions about the people’s communes”. Peking Review, 3 maart 1959, 6-9. Tao Chu was eerste secretaris van het Provinciaal Comité van Kwangtung van de CPC.
    Kung Mai, “Collective welfare services a commune”. Peking Review, 17 mei 1960, 45-47.
  55. Chu Chi-Lin, “Industrialization – the mass way”. Peking Review, 2 december 1958, 7-8.
    Redactioneel van Renmin Ribao, “The mass campaign for iron and steel”. Peking Review, 22 september 1959, 13-16.
    Wang Ho-Shou, “China’s leaping iron and steel industry”. Peking Review, 27 oktober 1959, 17-21. Wang Ho-Shou was minister voor staalindustrie.
    Chu Chi-Lin, “Small blast furnaces – big results”. Peking Review, 8 december 1959, 6-7.
  56. Shuo Huang, Jan Fidrmuc, Jarko Fidrmuc, “Whither China? Reform and economic integration among Chinese regions”. China Economic Review, 33, 2015, 94–110.
    Zie ook: Po I-Po, “Industry’s tasks in 1959”. Peking Review, 6 januari 1959, 9-11.
    Li Chu-Chen, “Progress in China’s light industry.” Peking Review, 16 juni 1959, 6-7. Li Chu-Chen was minister van lichte industrie.
  57. Ko Ching-Shih, “Mass movements on the industrial front”. Peking Review, 17 november 1959, 6-12.
  58. Zou Enlai, “Report on the work of the government (2nd National People’s Congress)”. Peking Review, 21 april 1959, 8-27. Zhou Enlai was premier.
    Hsu Li-Chun, “The relations between industry and agriculture, and heavy and light industry”. Peking Review, 19 mei 1959, 6-8.
    Yu Kuang-Yuan, “The simultaneous use of modern and indigenous production methods”. Peking Review, 9 juni 1959, 6-8.
  59. Mao, “Several important instructions”, in: Selected works, deel 8, 2e editie (Parijs: Foreign Languages Press, 2020).
  60. Zie, onder andere: “Het 20ste Congres van de CPSU: keerpunt in de opbouw van de socialistische economie”, Commissie Ideologie van het Partijbestuur van de NCPN (2025).
    Over de indicatoren van de centrale planning in de socialistische opbouw”, Commissie Ideologie van het Partijbestuur van de NCPN (2025).
    Iljenkov over de politieke economie van het socialisme: Introductie van de Commissie Ideologie op Iljenkov's ‘Toespraak aan de economen’”, Commissie Ideologie van het Partijbestuur van de NCPN (2024).
    Warenproductie en socialisme: waarom de NCPN de theorie dat socialisme een vorm van warenproductie is verwerpt”, Commissie Ideologie van het Partijbestuur van de NCPN (2022).
  61. Hu Sheng, “Commodity production in China today”. Peking Review, 30 december 1958, 12-15.
  62. Mao Zedong, “Critique of Stalin’s Economic Problems Of Socialism in the USSR”, in: Selected Works, deel 8, 2e editie (Parijs: Foreign Languages Press, 2020).
  63. Bijvoorbeeld: Ai Szu-Chi, “The 80th Anniversary of the birth of J.V. Stalin”. Peking Review, 29 december 1959, 9.
    Mao Zedong, “Critique of Stalin’s Economic Problems Of Socialism in the USSR”, in: Selected Works, deel 8, 2e editie (Parijs: Foreign Languages Press, 2020).
    Mao Zedong, “Concerning Economic Problems Of Socialism In The USSR” (1958), in: Selected Works, deel 8, 2e editie (Parijs: Foreign Languages Press, 2020).
    Zie ook diverse andere teksten in: Mao Zedong, The secret speeches of chairman Mao (Harvard: University Press, 1989), of in: Mao Zedong, Selected Works, in het bijzonder in deel 5.
  64. Zie bijvoorbeeld: Mao Zedong, “Talks at a Conference of secretaries of provincial, municipal and autonomous region Party Committees”, in: Selected Works, deel 5 (Peking: Foreign Languages Press, 1977), 376-377.
  65. Zie bijvoorbeeld: Mao Zedong, “Talks at First Zhengzhou Conference”, in: The secret speeches of chairman Mao (Harvard: University Press, 1989).
  66. Ter indicatie: Yu Chao-Li, “Seven-year plan: Great Soviet Plan to build Communism”. Peking Review, 30 december 1958, 9-12.
    Zie ook de eerder aangehaalde stukken over vreedzame co-existentie en de ‘persoonlijkheidscultus’, en algemener de aan de Sovjet-Unie gerelateerde publicaties in die periode.
  67. Ook in USSR speelden indertijd discussies over zulke vraagstukken. Aspecten worden daarvan worden belicht in de eerder aangehaalde stukken van de Commissie Ideologie van het Partijbestuur van de NCPN.
  68. Mao Zedong, “Critique of Stalin’s Economic Problems Of Socialism in the USSR”, in: Selected Works, deel 8, 2e editie (Parijs: Foreign Languages Press, 2020).
  69. Mao Zedong, “On the correct handling of contradictions among the people” (1957), in: Selected Works, deel 5 (Peking: Foreign Languages Press, 1977). Vertaling door ons.
  70. Sector I betreft de productie van productiemiddelen. Sector II betreft de productie van consumptiegoederen. De economische grondwet van het socialisme, die ook het doel van de socialistische productie bepaalt, stelt dat het productie betreft voor het vervullen van de constant groeiende behoeften van de bevolking. Dat kan niet worden veiliggesteld zonder de productie van productiemiddelen te prioriteren boven de productie van consumptiegoederen.
  71. Formuleringen zijn tegenstrijdig, soms werd dit juist stellig ontkent. Hoe dan ook werd het wel in de praktijk gebracht en bestond die opvatting wel in de partij, zie bijvoorbeeld: Liu Shao-Chi, “The victory of Marxism-Leninism in China”. Peking Review, 1 oktober 1959, 9.
  72. Aanvankelijk omarmde de overigens de ‘vreedzame co-existentie’ en ook de kritiek op de ‘persoonlijkheidscultus’ rondom Stalin. Zie ter indicatie: Yu Chao-Li, “Peaceful competition: an inevitable trend.” Peking Review, 18 augustus 1959, 6-8.
    Ai Szu-Chi, “The 80th Anniversary of the birth of J.V. Stalin”. Peking Review, 29 december 1959, 9.
    Zie ook andere verklaringen en publicaties rond eind jaren ’50.
  73. Mao Zedong, On Khrushchov’s Phoney Communism and Its Historical Lessons for the World: Comment on the Open Letter of the Central Committee of the CPSU (Peking: Foreign Languages Press, 1964). Vertaling door ons.
  74. Een probleem dat zich ook bij de Communistische Partij van de Sovjet-Unie (CPSU) voordeed. Zie: “Over de indicatoren van de centrale planning in de socialistische opbouw”, Commissie Ideologie van het Partijbestuur van de NCPN (2025).
  75. Po I-Po, “China’s industrial gains in 1961 an tasks for 1962”. Peking Review, 5 januari 1962, 9-10.
    Centraal Comité van de CPC, “Communique of the 10th plenary session of the 8th CC of the CPC”. Peking Review, 28 september 1962, 5-8.
    Redactioneel van Renmin Ribao, “Consolidate our great achievements, strive for new victories!”. Peking Review, 4 januari 1963, 6-8.
  76. Chris Bramall, Chinese Economic Development (Oxfordshire: Routledge, 2008), 135.
  77. Mao Zedong, “We must prevent China from changing colour” (1964), in: Selected Works, deel 9, 2e editie (Parijs: Foreign Languages Press, 2021).
  78. Centraal Comité van de CPC, “Besluit over de grote proletarische culturele revolutie”. Peking Review, 8 augustus 1966, 6-11.
  79. Han Suyin, De Wind in de Toren (Torenboeken, 1978), 282.
  80. Mao Zedong, “Directives regarding Cultural Revolution” (1966-69), in: Selected Works, deel 9, 2e edtie (Parijs: Foreign Languages Press, 2021).
  81. Mobo Gao, The Battle for China’s Past (Londen: Pluto Press, 2008), 18-21.
  82. Mao Zedong, “Talk at the Central Work Conference” (1966), in: Selected Works, deel 9, 2e edtie (Parijs: Foreign Languages Press, 2021).
  83. Mao Zedong, “Talk at a meeting of the the Central Cultural Revolution Group” (1967), in: Selected Works, deel 9, 2e edtie (Parijs: Foreign Languages Press, 2021).
  84. CPC, “List of members of the 279 members and alternate members of the ninth Central Committee of the CPC”, in: The Ninth National Congress of the CPC: documents (Peking: Foreign Language Press, 1969).
    CPC, “Press Communique of the First Plennary Session of the ninth Central Committee of the CPC”, in: The Ninth National Congress of the CPC: documents (Peking: Foreign Language Press, 1969).
  85. Zhou Enlai, “Report to the 10th National Congress of the CPC”, in: The tenth National Congress of the CPC: documents (Peking: Foreign Languages Press, 1973).
  86. Chairman Mao’s primary directives”, Mao Zedong en Algemeen Bureau van het Centraal Comité (red.).
  87. Zhou Enlai, “Report to the 10th National Congress of the CPC”, in: The tenth National Congress of the CPC: documents (Peking: Foreign Languages Press, 1973).
  88. Ter indicatie: Wu Ching-wen, “Socialist planned economy: notes on studying political economy.” Peking Review, 16 maart 1973, 7-8.
    Chi Ching, “Practising economy: a principle of socialist economics.” Peking Review, 4 mei 1973, 9-11.
    Wen Chao-hsin, “Taping the potential of industrial enterprises.” Peking review, 7 september 1973, 46-48.
    Li Feng, “Develop industry – aid agriculture.” Peking Review, 4 januari 1974, 10-13.
  89. Li Feng, “Develop industry – aid agriculture.” Peking Review, 4 januari 1974, 11.
  90. Deng Xiaoping, “Closing address at the 11th National Congress of the CPC”, in: CPC, The Eleventh National Congress of the CPC: documents (Peking: Foreign Languages Press, 1977), 189-196.
  91. 11th Congress van the CPC, “Constitution of the CPC”, in: CPC, The Eleventh National Congress of the CPC: documents (Peking: Foreign Languages Press, 1977), 119-142.
  92. Centraal Comité van de CPC, “Communique of the 3rd plenary session of the 11th Central Committee of the CPC”. Peking Review, 29 december 1978, 6-16.
    Li Chengrui en Zhang Zhuoyan, “Only proportionate development can ensure high speed.” Beijing Review, 11 mei 1979, 17-18.
    Shi Zhengwen, “Readjusting the national economy: why and how?. Beijing Review, 29 juni 1979, 13-14.
  93. Centraal Comité van de CPC, “Communique of the 3rd plenary session of the 11th Central Committee of the CPC”. Peking Review, 29 december 1978, 6-16.
  94. Idem.
  95. Idem.
  96. Idem.
  97. Idem.
  98. Idem.
  99. Idem.
  100. Hu Sheng (red.), A concise history of the CPC (Peking: Foreign Languages Press, 1994), 759.
  101. Centraal Comité van de CPC, “Communique of the 3rd plenary session of the 11th Central Committee of the CPC”. Peking Review, 29 december 1978, 6-16.
  102. Idem.
  103. Centraal Comité van de CPC, “Resolution on Certain Questions in the History of our Party since the Founding of the People’s Republic of China”. Peking Review, 6 juli 1981, 10-39.
  104. Centraal Comité van de CPC, “Communique of the 3rd plenary session of the 11th Central Committee of the CPC”. Peking Review, 29 december 1978, 6-16.

Wil je een abonnement op Manifest?

Met jullie hulp garanderen we een communistische visie op de actualiteit in Nederland

Manifest is de krant van de NCPN die maandelijks verschijnt. Met Manifest blijf je op de hoogte van de actualiteit en van onze acties. Manifest belicht verschillende aspecten van de strijd in binnen- en buitenland, en publiceert analyses die inzicht bieden in de nationale en internationale ontwikkelingen vanuit een marxistisch-leninistisch perspectief. Neem nu een abonnement op Manifest of vraag een gratis proefabonnement aan.

Abonneer Nu!